Echtscheiding en de gevolgen voor Aandelen in de BV

Verdeling van aandelen in een BV tijdens de echtscheiding van een DGA kan comples zijn. Het is belangrijk het is om duidelijke afspraken te maken over de verdeling van aanmerkelijkbelangaandelen, vooral bij huwelijken in gemeenschap van goederen. Het belang van peildata voor de waardebepaling van aandelen en de juridische overdracht binnen twee jaar na ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap wordt hier benadrukt.

Tijdens een echtscheiding is het voor ondernemers met aandelen in een BV cruciaal om, vooral bij een huwelijk in gemeenschap van goederen, duidelijke afspraken te maken over de verdeling van deze aandelen. Mayet Mediators, een expert in echtscheidingen voor DGA’s, benadrukt het belang van het tijdstip van verdeling van aanmerkelijkbelangaandelen binnen de huwelijksgoederengemeenschap.

Peildatum voor Waardebepaling van Aandelen

Twee peildata zijn belangrijk bij de waardebepaling van aandelen: de datum voor het vaststellen van de omvang van de gemeenschap (bij indienen echtscheidingsverzoek) en de datum voor de waardering van de aandelen (bij feitelijke verdeling). Aandacht voor fiscale termijnen is essentieel, vooral in relatie tot de AB-claim, om fiscale vervreemding en IB box-2 heffing te voorkomen.

Belangrijke Verdelingsmomenten

  • Juridische Toedeling van de Aandelen: Binnen twee jaar na ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap moet via een notaris de juridische overdracht van aandelen plaatsvinden.
  • Civielrechtelijke en Economische Verdeling: De waardering van de aandelen is een cruciaal onderdeel van de verdeling, waarbij keuze tussen de waarde in het economisch verkeer of de economische waarde van belang is.
  • Fiscaal Tijdstip van Toedeling: Het tijdstip voor de fiscale toedeling, meestal de datum van wilsovereenstemming in het echtscheidingsconvenant, is cruciaal om fiscale vervreemding te voorkomen.

Voor meer gedetailleerde informatie en professionele hulp bij de verdeling van aandelen in een BV tijdens echtscheiding, kunnen ondernemers terecht op advocaten.nl en 0900-advocaten. Deze bronnen bieden deskundige ondersteuning en advies in complexe echtscheidingskwesties.

Waardering van Aandelen van een DGA bij Echtscheiding

Hieronder een korte uiteenzetting over de aandelen van een directeur-grootaandeelhouder (dga) in zijn holding bij echtscheiding, in het bijzonder wanneer men in gemeenschap van goederen is gehuwd. Deze aandelen, een deel van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap, worden voor 50% toegewezen aan de dga, waarbij een notariële toewijzing nodig is. Vervolgens dient de dga zijn ex-partner uit te kopen voor haar aandeel​​.

Belang van Peildata voor Waardering

Twee peildata zijn essentieel voor waardebepaling: de datum voor het vaststellen van de omvang van de gemeenschap van goederen (tijdstip van indienen echtscheidingsverzoek) en de datum voor de waardering van de aandelen (tijdstip van feitelijke verdeling). Gezien de mogelijke langdurige geschillen over de waarde, is het aan te raden voor partijen om gezamenlijk één peildatum vast te stellen, waarbij de dga verantwoordelijk is voor eventuele waardeveranderingen na deze datum​.

Dit artikel belicht de complexiteit van de waardering van aandelen van een directeur-grootaandeelhouder (dga) bij echtscheiding, specifiek in gemeenschap van goederen. Het benadrukt het belang van peildata voor waardebepaling en de noodzaak van een notariële toewijzing. De focus ligt op de economische waarde berekening via de Discounted Cash Flow (DCF) methode en de cruciale rol van een Register Valuator. Het artikel bespreekt ook de financiering van de koopsom en de aanmerkelijk belang-heffing.

Waarde in het Economisch Verkeer vs. Economische Waarde

In het geval van een echtscheiding worden bezittingen gewaardeerd tegen de waarde in het economisch verkeer. Echter, bij echtscheidingen worden aandelen doorgaans niet op de vrije markt verkocht. Het Hof Den Haag heeft gesteld dat het niet redelijk is om van een dga te verwachten dat hij zijn bron van inkomsten, de aandelen, verkoopt bij een echtscheiding. De economische waarde, vertegenwoordigd door de gemiste geldstromen door de echtgenote, wordt daarom als maatstaf genomen​.

Economische Waarde en Discounted Cash Flow Methode

De economische waarde wordt gerelateerd aan de verwachte vrije geldstromen die contant worden gemaakt naar het waarderingsmoment middels de Discounted Cash Flow (DCF) methode. Deze methode berekent de waarde van de onderneming, waarbij na aftrek van schulden de economische waarde van het eigen vermogen overblijft. Partijen moeten vooraf overeenkomen dat de economische waarde bepalend is, niet de prijs. Vaak wordt een korting toegepast op de berekende economische waarde om tot een prijs te komen​.

De Rol van een Register Valuator

Een Register Valuator speelt een cruciale rol in het bepalen van de toekomstige rendementen en het bieden van een onafhankelijke waardering. Deze financiële deskundige analyseert en becommentarieert prognoses van partijen, waarbij de onafhankelijkheid gewaarborgd blijft door een gestructureerd waarderingsproces​.

Aandachtspunten bij Waardering

Bij de waardering wordt rekening gehouden met de stand-alone going concern waarde, de correlatie tussen alimentatie en waarde, marktconforme rente op leningen van de holding, en de waardering van eventuele pensioenvoorzieningen​.

Financiering en Aanmerkelijk Belang-heffing

De financiering van de koopsom kan de onderneming te zwaar belasten, wat de continuïteit kan bedreigen. Daarom wordt de betaling op aandeelhoudersniveau en niet binnen de onderneming geadviseerd. De toedeling van aandelen aan de dga valt onder de aanmerkelijk belangheffing van 25%. Het is raadzaam de echtscheiding binnen twee jaar na ontbinding van het huwelijk af te ronden om de AB-claim door te schuiven​.

Het is aan te bevelen om vroegtijdig een Register Valuator in te schakelen bij echtscheidingen.

Samenvatting

Belang van Peildatums voor Waardering

Twee peildata zijn essentieel voor waardebepaling: de datum voor het vaststellen van de omvang van de gemeenschap van goederen (tijdstip van indienen echtscheidingsverzoek) en de datum voor de waardering van de aandelen (tijdstip van feitelijke verdeling). Gezien de mogelijke langdurige geschillen over de waarde, is het aan te raden voor partijen om gezamenlijk één peildatum vast te stellen, waarbij de dga verantwoordelijk is voor eventuele waardeveranderingen na deze datum​.

Waarde in het Economisch Verkeer vs. Economische Waarde

In het geval van een echtscheiding worden bezittingen gewaardeerd tegen de waarde in het economisch verkeer. Echter, bij echtscheidingen worden aandelen doorgaans niet op de vrije markt verkocht. Het Hof Den Haag heeft gesteld dat het niet redelijk is om van een dga te verwachten dat hij zijn bron van inkomsten, de aandelen, verkoopt bij een echtscheiding. De economische waarde, vertegenwoordigd door de gemiste geldstromen door de echtgenote, wordt daarom als maatstaf genomen​.

Economische Waarde en Discounted Cash Flow Methode

De economische waarde wordt gerelateerd aan de verwachte vrije geldstromen die contant worden gemaakt naar het waarderingsmoment middels de Discounted Cash Flow (DCF) methode. Deze methode berekent de waarde van de onderneming, waarbij na aftrek van schulden de economische waarde van het eigen vermogen overblijft. Partijen moeten vooraf overeenkomen dat de economische waarde bepalend is, niet de prijs. Vaak wordt een korting toegepast op de berekende economische waarde om tot een prijs te komen​

​.

De Rol van een Register Valuator

Een Register Valuator speelt een cruciale rol in het bepalen van de toekomstige rendementen en het bieden van een onafhankelijke waardering. Deze financiële deskundige analyseert en becommentarieert prognoses van partijen, waarbij de onafhankelijkheid gewaarborgd blijft door een gestructureerd waarderingsproces​.

Aandachtspunten bij Waardering

Bij de waardering wordt rekening gehouden met de stand-alone going concern waarde, de correlatie tussen alimentatie en waarde, marktconforme rente op leningen van de holding, en de waardering van eventuele pensioenvoorzieningen​.

Financiering en Aanmerkelijk Belang-heffing

De financiering van de koopsom kan de onderneming te zwaar belasten, wat de continuïteit kan bedreigen. Daarom wordt de betaling op aandeelhoudersniveau en niet binnen de onderneming geadviseerd. De toedeling van aandelen aan de dga valt onder de aanmerkelijk belangheffing van 25%. Het is raadzaam de echtscheiding binnen twee jaar na ontbinding van het huwelijk af te ronden om de AB-claim door te schuiven​.

Conclusie en Aanbeveling

Het is aan te bevelen om vroegtijdig een Register Valuator in te schakelen bij echtscheidingen.

Voor meer informatie en ondersteuning bij de waardering van aandelen bij echtscheidingen van directeur-grootaandeelhouders, bezoek advocaten.nl en 0900-advocaten. Wij bieden deskundig advies en hulp bij juridische vraagstukken gerelateerd bij echtscheidingen.

Verdeling van Aanmerkelijkbelangaandelen bij Scheiding

Hier de recente ontwikkelingen in de verdeling van aanmerkelijkbelangaandelen (ab-aandelen) bij echtscheidingen, met een focus op de wijzigingen sinds 2012. Belangrijke punten omvatten de vereiste van een notariële akte voor de overdracht van ab-aandelen en de nieuwe interpretatie van het verdelingstijdstip als het moment van wilsovereenstemming. De verduidelijkingen zijn van groot belang voor directeur-grootaandeelhouders (dga’s) en hun adviseurs.

De in 2018 uitgebrachte beleidsaanpassing aangaande aanmerkelijk belang onthult een belangrijk aspect betreffende de timing van het verdelen van aanmerkelijkbelangaandelen (ab-aandelen) in echtscheidingssituaties.

Rectificatie van een Veelvoorkomende Misvatting

Het exact vaststellen van het moment van verdeling is van cruciaal belang voor dga’s in een echtscheiding. Een verdeling binnen twee jaar na ontbinding van de huwelijksgemeenschap wordt niet beschouwd als een overdracht van ab-aandelen. Een wijdverbeid misverstandbetreft een dga die in gemeenschap van goederen is getrouwd, en diens echtgenoot automatisch voor de helft eigenaar is van de bv-aandelen. Dit betekent dat bij een echtscheiding alle bezittingen binnen de huwelijksgemeenschap, inclusief de ab-aandelen, verdeeld dienen te worden.

Juridische Overdracht is Essentieel

Schilder benadrukt dat voor het toewijzen van de 50% ab-aandelen van de ex-partner aan de dga, een notariële akte noodzakelijk is. Dit is een juridische stap die vaak over het hoofd wordt gezien, aangezien de aandelen juridisch reeds op naam van de dga staan en de economische overdracht vaak al is geregeld in het echtscheidingsconvenant of de vaststellingsovereenkomst. Hij waarschuwt dat het niet voldoen aan deze wettelijke vereiste in de toekomst kan leiden tot problemen, zoals bij de verkoop van de aandelen.

Civiele Wijziging in 2012 en het Bepalende Tijdstip

Sinds een aanpassing in het civiel recht in 2012, is de termijn voor het ontbinden van de huwelijksgemeenschap vervroegd, wat vragen oproept over het bepalende tijdstip voor de tweejaarstermijn om een fiscale afrekening over de ab-claim te voorkomen. Vóór 2012 het tijdstip van ontbinding van de huwelijksgemeenschap het moment was waarop de echtscheidingsbeschikking bij de Burgerlijke Stand werd ingeschreven. Sinds 2012 is dit het moment van indiening van het echtscheidingsverzoek.

Het Moment van Wilsovereenstemming

De Staatssecretaris van Financiën heeft in het verzamelbesluit over aanmerkelijk belang verduidelijkt dat het moment van wilsovereenstemming als het verdelingstijdstip geldt. Dit is het moment waarop er overeenstemming is bereikt over de verdeling van de goederen en de financiële gevolgen ervan. Deze verduidelijking in lijn is met een Hoge Raad-arrest uit 2013 en dat het moment van ondertekening van een echtscheidingscon

Voor meer informatie en professionele ondersteuning gerelateerd aan echtscheidingen en de verdeling van bedrijfsbelangen, bezoek advocaten.nl en 0900-advocaten. Hier vindt u gespecialiseerde juridische bijstand die u kan helpen bij het navigeren door complexe situaties zoals deze.

Opsplitsing van de BV bij Echtscheiding van een Directeur-Grootaandeelhouder

De financiële en juridische aspecten van het splitsen van een bv bij de echtscheiding van een Directeur-Grootaandeelhouder (DGA), blijven vaaknbelicht tijdens de scheiding. Hier vindt u korte informatie over de mogelijkheid tot belastingvrije splitsing onder specifieke voorwaarden en voorbeelden en advies voor DGA’s en hun partners.

Het verdelen van het vermogen van een besloten vennootschap (bv) kan bij een echtscheiding vaak tot financiële complicaties leiden. Recentelijk is er echter een regeling geïntroduceerd die het proces van deze opsplitsing vergemakkelijkt. Deze regeling is vooral effectief in de volgende omstandigheden:

  • Huwelijk in gemeenschap van goederen;
  • Een bv met zowel vermogen als een onderneming;
  • Mogelijkheid tot onderling overleg voor de verdeling van geld en bedrijfsactiva.

Financiële Problematiek bij Echtscheiding van een DGA Indien een Directeur-Grootaandeelhouder (DGA), gehuwd in gemeenschap van goederen, gaat scheiden, kunnen financiële problemen opdoemen. Het uitkopen van de ex-partner vereist vaak kapitaal, en indien dit uit de bv gehaald moet worden, is er onmiddellijk een belasting van 26,9% verschuldigd. Volgens het besluit uit 2018 kan de bv gesplitst worden in twee delen, waarbij de onderneming in bv1 en het belegde vermogen in bv2 terechtkomt, zonder dat hierbij belastingheffing plaatsvindt. De DGA behoudt bv1 en de ex-partner krijgt bv2 toegewezen.

Voorbeeld van een Echtscheiding bij een DGA met een bv

Stel, Willem is met Sandra getrouwd in gemeenschap van goederen. De aandelen van hun bv, met een totale waarde van € 350.000, behoren tot deze gemeenschap. Hierbij is de onderneming € 150.000 waard en de beleggingen € 200.000. Bij toewijzing van de aandelen aan Willem, dient hij € 175.000 aan Sandra te betalen, minus een belastinglatentie. Deze schuld kan bijvoorbeeld via een privéfinanciering of via de bv voldaan worden, waarbij de bv mogelijk dividend aan Willem uitkeert, onderhevig aan 26,9% belasting. Via het genoemde besluit kan de bv worden gesplitst, waarbij Willem met bv1 (de onderneming) verdergaat en Sandra bv2 (de beleggingen) ontvangt.

Juridische Splitsing bij Echtscheiding DGA

Deze juridische splitsing kan belastingvrij (geruisloos) uitgevoerd worden conform artikel 4.17 Wet IB, mits de intentie niet is gericht op belastingontduiking of -uitstel (zie artikel 14a lid 6 VPB / artikel 3.56 lid 4 IB). Voor een reguliere echtscheiding zal de Belastingdienst doorgaans toestemming verlenen voor de splitsing. Belangrijk is wel om deze structuur binnen 2 jaar na de echtscheidingsaanvraag bij de rechtbank te realiseren. In bijzondere gevallen kan binnen deze termijn een verlengingsverzoek bij de Belastingdienst worden ingediend.

Fiscaal-Juridisch Advies bij Splitsing bv in Geval van Echtscheiding DGA

Een degelijk advies is noodzakelijk. De genoemde splitsing is slechts één van de vele opties om problemen in een echtscheiding op te lossen. Bij een splitsing is de waardering van de aandelen (stille reserves/goodwill) en het percentage voor belastinglatentie ook van belang.

Wilt u meer weten over dit onderwerp, stel een vraag aan advocaten.nl of bel met 0900-advocaten.

De Onzichtbare Belastingclaim bij Echtscheiding bij Aanmerkelijk Belang in BV

De aanmerkelijkbelangbelastingclaim (AB-claim) in echtscheidingssituaties, wordt vaak vergeten bij de echtsceiding, als er een BV in de gemeenschap is. Hier een korte uitleg overhet belang van de waardering van aandelen en de gevolgen van belastinguitstel. Aanmerkelijkbelanghouders doen er goed aan om binnen 2 jaar advies in te wnen en een regeling te treffen en daarover deskundig advies in te winnen.

In situaties waarin een echtgenoot die een aanmerkelijk belang in een bedrijf bezit gaat scheiden, komt de kwestie van de aanmerkelijkbelangbelastingclaim (AB-claim) aan het licht. Deze belastingclaim, die pas effectief wordt bij dividenduitkering of aandelenoverdracht, wordt beschouwd als een soort renteloze lening of toekomstige verplichting aan de Belastingdienst. Dit biedt de BV tijdelijk een voordeel op het gebied van liquiditeit.

Indien een deel van de aanmerkelijkbelangaandelen overgedragen wordt tijdens een echtscheiding, biedt artikel 4.17 van de Wet Inkomstenbelasting de ontvangende echtgenoot onder bepaalde voorwaarden de optie om de latente belastingschuld door te schuiven. Dit artikel richt zich vooral op de vermogensverdeling binnen de huwelijksgemeenschap.

Een belangrijk vraagstuk bij echtscheidingen is de impact van uitgestelde belastingheffing op de aandelenwaarde. Dient de overdragende echtgenoot de volledige waarde van de aandelen te ontvangen, of moet de latente belastingschuld, die normaal gesproken bij overdracht verschuldigd is, in mindering worden gebracht? En hoe wordt het rentevoordeel dat uit dit uitstel voortvloeit, meegewogen?

Juridische literatuur en rechtspraak, inclusief uitspraken van de Hoge Raad, tonen aan dat de waardering van de aandelen – tegen de nominale waarde bij een spoedige afrekening of tegen de contante waarde als geen spoedige afrekening wordt verwacht – afhangt van de verwachte termijn voor het afrekenen van de claim. Hoe langer deze termijn, hoe hoger de te verwachten rente.

Het is essentieel voor aanmerkelijkbelanghouders die overwegen te scheiden om gedegen advies in te winnen. Belangrijk hierbij is ook de verplichting tot notariële levering bij overdracht van aandelen, zelfs als deze al op naam van een van de echtgenoten staan. De mogelijkheid om de claim vooruit te schuiven bestaat tot 2 jaar na indiening van het echtscheidingsverzoek.

Beoordeling van de Bedrijfswaarde bij Scheiding

Tijdens echtscheidingsprocedures ontstaat er vaak een debat over de waardebepaling van een bedrijf. Deze kwestie wordt meestal in goed overleg opgelost, of er wordt door de rechtbank, vaak tegen hoge kosten, een expert aangesteld. In de processen die wij begeleiden, wordt bijna altijd het advies ingewonnen van een geregistreerd accountant, een familierechtadvocaat en een gecertificeerd waarderingsdeskundige. Het is een misvatting te denken dat een exacte waardebepaling mogelijk is. Dit is al moeilijk voor een huis, laat staan voor een bedrijf. De toekomstige prestaties van een onderneming hangen af van diverse factoren, zoals potentiële kansen en risico’s, de berekening van goodwill, verborgen reserves, de afhankelijkheid van de ondernemer, marktomstandigheden, enzovoort. Een eerlijke schatting is vaak de beste benadering, hoewel rapporten nuttig kunnen zijn, zijn deze niet altijd doorslaggevend.

Bij een scheiding worden de vermogensbestanddelen van beide partijen, waaronder aandelen in een bv of bedrijf, gewaardeerd op de marktwaarde. Dit is het bedrag dat een externe partij zou willen betalen onder optimale omstandigheden. Dit betekent echter niet dat de aandelen daadwerkelijk verkocht worden; het is slechts een startpunt voor de waardering. Belangrijke aspecten zijn verborgen reserves (meerwaarde van activa) en soms goodwill (de winstgevendheid). Toekomstverwachtingen en risico’s spelen hierbij een rol. Dit maakt de waardering ingewikkeld en vatbaar voor verschillende interpretaties. Het moment van waardering kan onderling worden bepaald, maar formeel is het juiste moment het moment van feitelijke verdeling van de bezittingen. In sommige gevallen wordt uit redelijkheid gekozen voor de datum van indiening van het scheidingsverzoek.

Als persoonlijke goodwill een rol speelt, hanteren rechters vaak de intrinsieke waarde van de onderneming, vermeerderd met verborgen reserves, zoals blijkt uit een uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch in 2020. In dergelijke situaties is het bedrijf vaak moeilijk verkoopbaar aan een derde tegen een prijs gebaseerd op toekomstige winstverwachtingen of kasstroom (DCF-methode).

Wanneer er geen persoonlijke goodwill is, wordt veelal de DCF-methode of de EBITDA maal factor-methode gebruikt. Bij deze benaderingen wordt de waarde van de aandelen direct gekoppeld aan de toekomstige kasstromen of bedrijfsresultaten.

Wilt u meer weten over dit onderwerp, stel aan vraag aan advocaten.nl of bel met 0900-advocaten.

Verjaring en Stuiting

Verjaring en stuiting zijn cruciale aspecten in het Nederlands rechtssysteem. Juridische vorderingen kunnen verjaren, waardoor ze niet meer juridisch afdwingbaar zijn. Er zijn diverse verjaringstermijnen, afhankelijk van de vordering. Stuiting kan de verjaring onderbreken en een nieuwe termijn inluiden. Raadpleeg voor complexe zaken altijd een advocaat.

WAT HOUDT EEN JURIDISCHE VORDERING IN?

Volgens het Nederlands Burgerlijk Wetboek kunnen individuen wettelijke claims jegens elkaar hebben, bekend als vorderingen. Een persoon met een vordering tegen een ander heeft een juridische vordering op basis van die claim. Het “juridische” aspect benadrukt het recht van de eiser om, bijvoorbeeld voor betaling of eigendomsoverdracht, een gerechtelijke procedure te starten bij de civiele rechter. Het indienen van een juridische vordering betekent dus het aangaan van een rechtszaak.

ONAFHANKELIJKHEID VAN DE PRESTATIE

Een juridische vordering vertegenwoordigt het recht om via de bevoegde rechtbank te eisen dat de debiteur zijn verplichtingen nakomt. Deze vordering staat los van de daadwerkelijke verbintenis zelf, die weer apart staat van het recht om nakoming ervan juridisch af te dwingen. Zolang een schuldeiser gerechtelijk nakoming kan eisen, moet de schuldenaar anticiperen op mogelijke rechtszaken. De schuldenaar heeft natuurlijk het recht zich te verdedigen, maar naarmate de tijd verstrijkt, wordt het lastiger om verweer te bieden. Als een schuldenaar bijvoorbeeld een vordering wil weerleggen met betrekking tot een (schriftelijke) leningsovereenkomst, ligt de bewijslast bij de schuldenaar. Dit betekent dat de schuldenaar bewijsmateriaal moet kunnen voorleggen

VEREISTE VAN SCHRIFTELIJK BEWIJS

Als schriftelijk bewijs vereist is, moet de schuldenaar, zolang de vordering instelbaar is, het bewijs beschikbaar hebben voor latere overlegging. Als het bewijs verloren is gegaan, is dat in principe zijn risico. Veel bewijsmateriaal, zoals administratie en correspondentie, raakt met de tijd verloren of vergeten. Ook voor getuigenbewijs van mondelinge afspraken geldt dit. Als getuigen bepaalde gebeurtenissen niet meer herinneren of overleden zijn, is dat het risico van de schuldenaar. Hoe langer een schuldeiser een vordering kan instellen, hoe minder rechtszekerheid dit met zich meebrengt. Daarom zijn er verjaringstermijnen voor juridische vorderingen.

CONSEQUENTIES VAN VERJARING

Na verjaring kan een vordering niet meer juridisch afgedwongen worden; er blijft wel een natuurlijke verbintenis bestaan, die in principe verrekenbaar is.

WELKE VERJARINGSTERMIJNEN GELDEN?

Er is een algemene verjaringstermijn van 20 jaar, tenzij anders bepaald. Meestal verjaart een juridische vordering echter na 5 jaar, of soms minder. De aanvang van deze termijn varieert afhankelijk van de vordering. De belangrijkste termijnen worden hieronder besproken.

  • Een vordering tot nakoming van een overeenkomst verjaart 5 jaar na opeisbaarheid (artikel 3:307 lid 1 BW). Dit geldt ook voor vorderingen zoals levering van een reeds betaalde, maar nog niet geleverde zaak.
  • Vorderingen voor schadevergoeding of boetes verjaren na 5 jaar vanaf het moment dat de benadeelde bekend wordt met de schade en verantwoordelijke persoon, en uiterlijk na 20 jaar (artikel 3:310 lid 1 BW).
  • Er zijn speciale termijnen, zoals in ontslagrecht, belastingrecht en consumentenkoop. Een vordering tot betaling van de koopprijs bij consumentenkoop verjaart bijvoorbeeld al na 2 jaar (artikel 7:28 BW).

VERJARING VAN EEN VONNIS

De bevoegdheid tot uitvoering van een vonnis verjaart 20 jaar na de uitspraak. Voor zaken die binnen een jaar betaald moeten worden, geldt een termijn van 5 jaar.

VERJARING VAN EEN NOTARIËLE AKTE

Een in een notariële akte vastgelegde vordering, mits duidelijk omschreven, kan zonder rechterlijke tussenkomst ten uitvoer worden gelegd, maar verjaart in principe 5 jaar na opeisbaarheid.

STUITING VAN VERJARING Verjaring kan meestal worden gestuit. Stuiting vindt plaats door een juridische actie, een schriftelijke aanmaning of erkenning door de debiteur. Afhankelijk van de vordering vereist stuiting soms een juridische procedure binnen 6 maanden. Stuiting van een vordering tot nakoming of schadevergoeding initieert een nieuwe verjaringstermijn (maximaal 20 jaar).

Voor complexe verjaringszaken is het raadzaam een advocaat te raadplegen.

Wilt u meer weten over dit onderwerp, stel een vraag aan advocaten.nl of bel met 0900-advocaten.

Transparante En Voorspelbare Arbeidsvoorwaarden Vanaf 1 augustus 2022 Voorgeschreven

De wet Wtva is een uitvloeisel van de Europese richtlijn transparante arbeidsvoorwaarden, en heeft direct gevolgen voor alle arbeidsovereenkomsten, ook de al bestaande overeenkomsten tussen werknemers ene werkgevers. De sanctie op overtreding is nietigheid van bedingen.

Sinds 1 augustus 2022 is in Nederland de Wet implementatie EU-richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden (Wtva) van toepassing op bestaande en nieuwe arbeidsovereenkomsten tussen werkgevers en werknemers.

De wet is gebaseerd op de gelijknamige Europese richtlijn. Werkgevers zullen dus direct te maken krijgen met deze aanpassing, ook voor bestaande overeenkomsten. Werknemers kunnen vanaf 1 augustus 2022 direct rechten ontlenen aan deze wetgeving.

De belangrijkste wijzigingen betreffen wetgeving op gebied van het studiekostenbeding, het verbod op nevenwerkzaamheden, oproepovereenkomsten en de informatieplicht aan de werknemer. Een korte uitleg hieronder geeft de belangrijkste punten weer.

Verbod op nevenwerkzaamheden: een verbod, tenzij

Een verbod op nevenwerkzaamheden wordt in de meeste arbeidsovereenkomsten standaard opgenomen, deels omdat dit een eenvoudig standaardbeding is, en de meeste werknemers geen nevenwerkzaamheden ambiëren, zodat dit nauwelijks een onderhandelingspunt is, maar soms omdat parttime werk uitnodigt tot nevenwerkzaamheden, en de werkgever wil weten of en waar een werknemer werkzaam is buiten werktijd.
De meeste bedingen bepalen dat het verrichten van nevenwerkzaamheden niet is toegestaan zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de werkgever.

Na 1 augustus 2022 is een verbodsbeding echter nietig , behalve indien er een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. Welke objectieve rechtvaardigingsgrond aanvaardbaar is en welke niet wordt in de wet niet gespecificeerd, en de in de arbeidsovereenkomst hoeft die ook niet te worden opgenomen, zoals bijvoorbeeld bij het concurrentiebeding wel het geval is.
De werkgever doet er wel verstandig aan om in de arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk te noemen wat voor hem een objectieve rechtvaardigingsgrond is voor een beperking of een verbod op nevenwerkzaamheden .

Te alle tijde kan de werkgever nog wel verlangen dat de werknemer hem op de hoogte brengt van de nevenwerkzaamheden, en dat de werknemer met de werkgever overlegt, alvorens die werkzaamheden te aanvaarden. Zoals gezegd kan de werkgever de toestemming slechts weigeren als daar objectieve rechtvaardiging voor bestaat. In de praktijk zal er slechts in weinig gevallen sprake zijn van een objectieve rechtvaardigingsgrond. Met kan denken aan redenen van gezondheid, veiligheid, bescherming van gevoelige bedrijfsinformatie, conflicterende belangen of beperkingen op grond van de Arbeidstijdenwet. Dit zijn slechts voorbeelden maar de praktijk zal moeten uitwijzen of daarvan werkelijk sprake zal zijn.

Studiekostenbeding verboden bij verplichte opleidingen

Vanaf 1 juli 2015 geldt al een wettelijke scholingsplicht voor werkgevers. Dit volgt uit de implementering van de Europese ‘Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden’.
De werkgever is dus verplicht werknemers op te leiden voor zover mogelijk. Een studiekostenbeding wordt dus vaak in de arbeidsovereenkomst opgenomen, om de kosten van de opleiding zoveel mogelijk af te wentelen op de werknemer, voor zover de werkgever door vertrek van de werknemer daarvan niet meer kan profiteren. De wettelijke scholingsplicht is opgenomen in artikel 7:611a BW.

Meer informatie leest u hier.
Vanaf 1 augustus 2022 geeft de wetswijziging een verbod op een dergelijk beding voor opleidingen die op grond van de wet of een toepasselijke cao verplicht zijn gesteld. Een andere belangrijke wijziging is dat de werknemer, voor zover mogelijk, die opleiding in de tijd van de werkgever mag volgen. De werknemer krijgt dus gewoon loondoorbetaling tijdens het volgen van de opleiding.

Het gaat dan wel om verplichte opleidingen of scholing. De regels gelden volgens de wet alleen voor verplichte scholing. Daarvan is sprake als de wet, de cao (of een andere regeling direct of indirect verplicht gesteld door een bestuursorgaan) bepaalt dat een opleiding verplicht is voor de uitoefening van een functie. Als voorbeelden kunnen worden genoemd:
Als voorbeelden kunnen worden genoemd:
• scholing op het gebied van veiligheid en arbeidsvoorwaarden, zoals het bijhouden van de vakbekwaamheid.
• scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie, zoals een leertraject die voorkomt dat een werknemer gaat disfunctioneren;
• scholing noodzakelijk voor de we werknemer in verband met technologische ontwikkelingen die verband houden met de uitoefening van de functie;
• scholing teneinde de voortzetting van de arbeidsovereenkomst te garanderen na het vervallen van de oorspronkelijke functie (ter voorkoming van werkeloosheid);
• scholing die een werkgever op grond van een wettelijk voorschrift moeten aanbieden.
Voor opleidingen die niet verplicht zijn, blijft het studiekostenbeding nog wel mogelijk.

Ook voor bestaande overeenkomsten

De wet heeft directe werking. Werkgevers dienen dus op te letten, omdat een studiekostenbeding, voorheen gewoon geldig, thans nietig kan zijn. Het risico bestaat dan dat een studiekostenbeding deels voor verplichte opleiding, en deels voor een onverplichte opleiding, in zijn geheel nietig kan worden verklaard, ook voor kosten die zijn gemaakt voor een opleiding die niet verplicht is. Ook dit hangt samen met de strekking van de wet: arbeidsvoorwaarden moeten transparant zijn, en de kans dat een dergelijk beding in een gerechtelijke procedure deels nietig, deels geldig wordt beschouwd, is niet zo groot.
Meer informatie over het studiekostenbeding leest u hier.

Wilt u meer weten over de wetswijziging en de implementatie daarvan in bestaande en nieuwe arbeidsovereenkomsten, neem dan contact op met advocaten.nl. Stuur een email of bel met 0900-advocaten.

Bekende Werkzaamheden Vallen Niet Onder Het Verbod Op Nevenwerkzaamheden

Zijn nevenwerkzaamheden bekend, mondeling of schriftelijk, dan vallen dezen niet onder het verbod. Bij overgang van de onderneming blijft deze beperking in stand.

Nevenwerkzaamheden die al bekend waren bij de werkgever of diens voorganger vallen niet onder een daartoe bestemd verbod.

In een recente uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam werd geoordeeld dat een verbod op nevenwerkzaamheden beperkt is tot die werkzaamheden die niet bekend worden verondersteld bij de werkgever die het beding met de werknemer is overeengekomen.

In deze uitspraak was de situatie dat een werknemer, eenn tandarts, in zijn arbeidsovereenkomst een verbod was overeengekomen tot het verrichten van nevenwerkzaamheden. Deze werknemer had echter op verschillende momenten uitdrukkelijk gemeld bij zijn werkgever dat hij enkele uren per week voor een andere tandarts werkzaamheden verrichten.  In de casus waar het hier om ging had deze werkgever haar onderneming inmiddels overgedragen aan een nieuwe tandartsenpraktijk.

De nieuwe werkgever ontsloeg de tandarts na enige tijd in verband met een conflict en vorderde een schadevergoeding van 60000 euro wegen de overtreding van het verbod op het verrichten van nevenwerkzaamheden.

Het verweer van de werknemer was dat hij niet alleen bij de vorige werkgever had gemeld nevenwerkzaamheden te verrichten, maar dit ook enkele malen had genoemd in contact met de huidige werkgever.

In een geschil hierover oordeelde de kantonrechter dat het verbod op nevenwerkzaamheden weliswaar gold, maar de werkgever dit alleen kon inroepen voor zover deze onbekend was met die nevenwerkzaamheden. Is hij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst daarmee bekend dan had de werkgever direct bezwaar moeten maken tegen het verrichten van die nevenwerkzaamheden. Dit geld in dezelfde mate voor de nieuwe werkgever; ook de nieuwe werkgever kan zich beroepen op het verbod tot het verrichten van nevenwerkzaamheden. Maar zodra de werkgever in contact met Werknemer daarvan kennis had genomen had de werkgever daar tegen direct bezwaar moeten maken. Door dit na te laten verwerkt de werkgever data recht en vallen die nevenwerkzaamheden feitelijk niet meer onder het verbod.

Van belang is dat bij overgang van een onderneming alle verplichtingen en rechten tussen werkgever en werknemer van rechtswege overgaan op de nieuwe werkgever. Dit geldt zowel voor schriftelijke als mondelinge afspraken.

Ook een dergelijk verbod gaat over. Belangrijk is te vermelden dat dit verbod kan worden beperkt door een dergelijke mededeling. Hoewel er feitelijk geen sprake is van een mondelinge afspraak, ziet de rechtbank toch een beperking in het beding, indien een werknemer de nevenwerkzaamheden aan de werkgever gemeld. en de werkgever daartegen vervolgens geen bezwaren maakt door die melding worden die nevenwerkzaamheden bekend geacht bij de werkgever Daarmee zijn die nevenwerkzaamheden gedekt en vallen niet onder het verbod. Van belang is dus dat voorzover nevenwerkzaamheden gemeld zijn, deze niet onder een verbod kunnen vallen.

In zo’n geval had de overnemende werkgever dus zeer goed moet informeren naar de bekendheid bij de overdragende partij van eventuele nevenwerkzaamheden,  die weliswaar niet op papier staan,  maar waarvan de overdragende werkgever toch op de hoogte is gesteld door middel van mondelinge uitspraken of ander berichten. In dit geval is die informatie niet verkregen omdat de overnemende werkgever in de onderhandelingen van de overgang hierop niet bedacht was: de overnemende partij meneer in de procedure dat zij de werknemer niet had overgenomen.

Overigens geldt sinds 1 augustus 2022 de nieuwe wetgeving betreffende transparante arbeidsvoorwaarden.

Meer vragen over overgang van ondernemingen en de overgang van rechten en verplichtingen kunt u stellen aan info@advocaten.nl of u belt met 0900-advocaten.

Mogelijkheden Studiekostenbeding Beperkt

Vanaf 1 juli 2015 moeten werkgever werknemers verplicht scholing en opleiding aanbieden. Het studiekostenbeding geeft werkgever de mogelijkheid die kosten in veel gevallen te verhalen op de werknemer. Vanaf 1 augustus 2022 geldt dat de werkgever de kosten daarvan nog maar in beperkte mate mag verhalen op de werknemer. De wetswijziging heeft directe werking.

Vanaf 1 juli 2015 geldt een wettelijke scholingsplicht voor werkgevers. Dit volgt uit de implementering van de Europese ‘Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden’.

De wettelijke scholingsplicht is opgenomen in artikel 7:611a BW.

De werkgever dient medewerker opleidingen en cursussen te laten volgen die voor de uitoefening van de functie noodzakelijk zijn. De wetgever heeft het nog iets ruimer getrokken, door regels te stellen die de werkgever verplicht om de werknemer beter inzetbaar te maken binnen de onderneming van de werkgever.

Zo kan van de werkgever redelijkerwijs worden verlangd de medewerker opleidingen te laten volgen, die moeten voorkomen dat een werknemer uiteindelijk in een doodlopend traject zit of bij een verval van functie geen andere functie binnen de onderneming kan aanvaarden. Een bredere inzetbaarheid voorkomt dat immers.

De kosten zijn voor rekening van de werkgever en deze mogen uiteindelijk niet in mindering komen op loon of transitievergoeding.
Een van de bijkomende toepassingen van de wet is ook dat bij ontslag een extra toets wordt aangelegd: vanaf 1 juli 2015 kan de werkgever de arbeidsovereenkomst alleen beëindigen wanneer kan worden aangetoond dat herplaatsing, al dan niet na scholing, onmogelijk is.

Vanwege de opleidings- en scholingskosten is het niet ongebruikelijk dat de werkgevers aan de werknemer een studiekostenbeding voorlegt te ondertekening.
Hierin wordt afgesproken dat de medewerker de kosten van opleiding of scholing onder bepaalde omstandigheden terugbetaald aan de werkgever, bijvoorbeeld als de werknemer binnen een bepaalde periode na afloop van de opleiding of cursus zelf ontslag neemt. De investering in de scholing gaat dan immers verloren voor de werkgever, terwijl de werknemer gratis zijn kennis heeft verbreed.

De invoering van de wet van de wettelijke scholingsplicht laat de mogelijkheid van het studiekostenbeding onverlet, zodat ook na 1 juli 2015 nog steeds een studiekostenbeding kon worden overeengekomen.

Vanaf 1 augustus 2022 is, voor zover het de kosten van scholing betrof die vallen onder de wettelijke scholingsplicht, een verandering gekomen.
Sinds 1 augustus 2022 is in Nederland de Wet implementatie EU-richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden (Wtva) van toepassing op bestaande en nieuwe arbeidsovereenkomsten tussen werkgevers en werknemers.

De wet bepaalt nu dat de werkgever niet langer een studiekostenbeding overeen mag komen voor kosten die zien op de wettelijke scholingsplicht.
Sinds 1 augustus 2022 is artikel 7:611a BW aangevuld met enkele bepalingen die beperkingen stellen aan de mogelijkheid om de kosten te verhalen op de werknemer. Indien werknemers recht hebben op verplichte scholing voor het werk waarvoor zij zijn aangenomen dan gelden de volgende nieuwe regels (artikel 7:611a BW):

  • alle kosten voor de verplichte scholing komen voor rekening van de werkgever zoals reiskosten, examengelden, studiemateriaal etc.;
  • De tijd die aan scholing wordt besteed door de werknemer wordt beschouwd als werktijd;
  • Als de scholing onder werktijd mogelijk is, dan die de werkgever verplicht de werknemer in staat te stellen de opleiding onder werktijd te volgen.

Wel of geen verplichte scholing?

De vraag is dan welke opleiding valt onder verplichte scholing en welke niet. De regels gelden alleen voor verplichte scholing. Daarvan is sprake als de wet, de cao (of een andere regeling direct of indirect verplicht gesteld door een bestuursorgaan) bepaalt dat een opleiding verplicht is voor de uitoefening van een functie.
Als voorbeelden kunnen worden genoemd:

  • scholing op het gebied van veiligheid en arbeidsvoorwaarden, zoals het bijhouden van de vakbekwaamheid.
  • scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie, zoals een leertraject die voorkomt dat een werknemer gaat disfunctioneren;
  • scholing noodzakelijk voor de we werknemer in verband met technologische ontwikkelingen die verband houden met de uitoefening van de functie;
  • scholing teneinde de voortzetting van de arbeidsovereenkomst te garanderen na het vervallen van de oorspronkelijke functie (ter voorkoming van werkeloosheid);
  • scholing die een werkgever op grond van een wettelijk voorschrift moeten aanbieden.

Wat niet onder verplichte scholing valt is de scholing of opleiding in het kader van een gereglementeerd beroep. waarbij de werknemer een opleiding dient te volgen voor het verkrijgen of behouden van een beroepskwalificatie. Alleen indien op grond van de wet of CAO de scholing van de werknemer door de werkgever verplicht moet worden aangeboden, betreft dit en algemene uitzondering op de verplichting tot scholing.

Als de werkgever deze opleiding niet tevens verplicht is aan te bieden op grond van de wet of de toepasselijke cao, dan is er geen sprake van verplichte scholing.

In de bijlage bij de Regeling vaststelling lijst gereglementeerde beroepen is vastgesteld voor welke beroepen de uitzondering geldt.

Directe toepassing nieuwe regeling per 1 augustus 2022; is een voorheen overeengekomen studiekostenbeding nog geldig?

De nieuwe regels hebben directe werking en zijn dus van invloed op bestaande studiekostenbedingen, en die zijn dus, voor zover deze zien op de kosten voor de verplichte opleiding en scholing vanaf 1 augustus 2022 ‘nietig’. Dit zal vermoedelijk niet gelden voor zover het beding ziet op andere, niet verplichte opleidingskosten. Voor nieuwe bedingen, na 1 augustus 2022 overeengekomen, is de kans groot dat het gehele beding kan worden vernietigd, inclusief het deel dat ziet op niet-verplichte opleiding.

Het is voor de werkgever dus de moeite waard om opnieuw het beding in arbeidscontracten onder de loep te nemen, zowel voor nieuwe als voor bestaande arbeidscontracten.

Overigens is het goed om in dit kader nog te letten op het verbod om een onderscheid te maken op grond van tijdelijkheid van een arbeidscontract.
De werkgever mag in de arbeidsvoorwaarden geen onderscheid maken op grond in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, behalve indien een dergelijk onderscheid objectief gerechtvaardigd is, bijvoorbeeld indien de duur van de opleiding gelijk is aan de duur van het dienstverband.

Meer vragen over het studiekosten beding of over geschillen hierover kunt u voorleggen aan advocaten.nl door te bellen met 0900-advocaten of een email te zenden aan info@advocaten.nl

Concurrentie- En Relatiebedingen Bij Detachering Van Werknemers – Het Belemmeringsverbod

Een beding dat een gedetacheerde werknemer verbiedt om bij de inlener in dienst te treden is nietig. Verrassend voor de werkgever is dat daarmee ook het gehele concurrentie- en relatiebeding nietig is, ook voor het geval dat de werknemer niet naar de inlener overstapt, maar indirect naar een andere detacheerder overstapt, of direct bij een andere concurrent in dienst treedt. Het belemmeringsverbod heeft dus verregaande gevolgen.

Werkgevers lenen regelmatig personeel uit door dezen te detacheren bij een klant. Detachering kan de primaire activiteit zijn, maar regelmatig worden werknemers ook min of meer langdurig gedetacheerd in het kader van de levering van duurzame bedrijfsmiddelen zoals in de ICT, offshore of andere bedrijfstak.

De meeste werkgevers die personeel uitlenen hanteren in de relatie met de werknemer een concurrentie en relatiebeding, ter bescherming van knowhow en opleidingsinvestering. Het concurrentiebeding is in het algemeen bedoeld om te voorkomen dat een werknemer die van cruciaal belang is voor de werkgever zomaar kan overstappen naar een concurrerende onderneming, en daarbij belangrijke informatie, klantencontacten en ervaring meeneemt. Over de vraag of en in hoeverre een concurrentiebeding ook kan worden ingeroepen tegen een werkgever zijn vele beslissingen gegeven en boeken over volgeschreven. Enkele artikelen hierover vindt u op deze website.


Een werkgevers, die personeel incidenteel uitlenen of inlenen via een detacheringsovereenkomst, zijn soms niet bedacht op et bestaan van Wet Allocatie Arbeidskrachten door Intermediairs (WAADI). De WAADI kent een belemmeringsverbod dat inhoudt in dat een uitlener een werknemer niet mag verbieden om na afloop van de terbeschikkingstelling (detacheringsperiode) aan een inlener bij diezelfde inlener rechtstreeks of door middel van een zzp constructie in dienst te treden. Elk beding dat voor de werknemer een dergelijk verbod inhoud, of die het de werknemer praktisch gezien onmogelijk maakt om verbiedt om bij de inlener in dienst te treden is nietig. Nietigheid betekend dat het beding ongeldig is, en wordt geacht niet te zijn gemaakt. De werknemer zou dus de werkgever, die een dergelijke bepaling inroept, eenvoudig kunnen negeren, door daarvan de nietigheid in te roepen.
Artikel 9A WAADI bepaalt:
“Degene die arbeidskrachten ter beschikking stelt legt geen belemmeringen in de weg voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst na afloop van de terbeschikkingstelling tussen de ter beschikking gestelde arbeidskracht en degene aan wie hij ter beschikking is gesteld.”

In artikel 9a lid 1 Waadi is afgeleid van  het artikel 6 lid 2 van de Europese Uitzendrichtlijn, die bepaalt dat een uitlener aan een arbeidskracht die hij ter beschikking niet mag verhinderen om na het einde van de terbeschikkingstelling in dienst te treden bij de inlener.

Wat wel mag is om van de inlener in zo`n geval een vergoeding te bedingen, hetgeen de economische- en bedrijfsbelangen van de detacheerder afdoende beschermt. (Artikel 9A lid 2 WAADI)

Een concurrentiebeding is vaak in een aantal bepaling ingebed waarin zowel een eenvoudig concurrentiebeding is opgenomen, als wel een relatie en een geheimhoudingsbeding. Soms is er ook een opleidingskostenregeling opgenomen, die voor een werknemer onaantrekkelijk kan maken over te stappen naar een andere werkgever.

Een beding dat de werknemer dus verbiedt om bij de inlener in dienst te treden is dus nietig, maar de vraag die dan rijst is of het volledige concurrentiebeding nietig is, inclusief het relatiebeding. Het belemmeringsverbod geldt immers alleen in een detacheringsrelatie. Stapt een gedetacheerde werknemer over naar een concurrent, waar hij niet was gedetacheerd, geldt dan ook zijn concurrentiebeding niet? m.a.w. Gehele of gedeeltelijke nietigheid?

Het effect van het belemmeringsverbod op een concurrentie- en/of relatiebeding

Een goed voorbeeld, dat tevens als een waarschuwing kan gelden, is een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 9 januari 2018. Een werkgever, Inforcontracting, had een aantal werknemers in dienst, waarvan zij een deel vervolgens uitleende aan een inlener, Kompak. Op alle arbeidscontracten was een concurrentiebeding van toepassing, inclusief een relatiebeding, een verbod om bij de inlener in dienst te treden. Nadat de detacheringsperiode was verstreken, trad een aantal werknemers direct in dienst van Kompak. Door het belemmeringsverbod konden zij dit ongestraft doen. Het belemmeringsverbod maakt het concurrentiebeding immers nietig.

Een aantal werknemers stapte echter niet over naar Kompak, maar bij een andere detacheerder, Tempo Team, die deze werknemers vervolgens ook weer uitleende aan Kompak.

De vraag die het gerechtshof diende te beantwoorden was of voor deze laatste groep medewerkers het relatiebeding wel gold omdat hun situatie niet onder de Waadi viel. In die relatie was immers geen sprake van een overgang naar de inlener, maar van een overgang naar een direct concurrerende detacheerder.

Het Gerechtshof Den Haag oordeelde allereerst dat het relatiebeding nietig was, maar tevens dat ook het gehele beding, dus inclusief een “regulier” concurrentiebeding, nietig is.

De omzetting naar een geldig beding dat de wet biedt blijft buiten toepassing (artikel 3:42 BW)omdat de strekking van het belemmeringsverbod zou worden gefrustreerd als het uitzendwerkgevers zou zijn toegestaan om een te ruim geformuleerd relatiebeding in de uitzendovereenkomst op te nemen. Het moet immers voor uitzendkrachten direct helder en duidelijk zijn dat bepaalde, door het relatiebeding verboden gedragingen, niet zijn toegestaan. Onduidelijkheid hierover beperkt de werknemer in de bewegingsvrijheid die de WAADI beoogd te beschermen.

Ook gedeeltelijke nietigheid (artikel 3:41 BW) is niet aan de orde, ook niet omdat gevolgen van dit relatiebeding deels wel een deels niet onder het bereik van artikel 9a lid 1 Waadi. Volgens het Hof is het gehele relatiebeding, ook het deel dat niet onder het bereik van artikel 9a lid 1 Waadi valt, nietig.

Het gevolg was is dat het geen der werknemers verboden kom worden direct of indirect in dienst te treden van de inlener, ongeacht of dat via een andere inlener gebeurd of niet. Dit arrest komt volledig tegemoet aan de uiteindelijke strekking van de WAADI.

Overigens heeft de kantonrechter Midden-Nederland op 15 september 2017 in een andere zaak wél  de partiële nietigheid

van  een relatiebeding aangenomen, omdat het beding alleen nietig is voor zover het in strijd zou zijn met het belemmeringsverbod. De kantonrechter haalde hier twee arresten aan (ECLI:NL:HR:2007:AZ2221 en ECLI:NL:HR:2007:AZ2224) van de Hoge Raad 5 januari 2007, waarin werd geoordeeld dat de nietigheid van een beding niet verder dient te reiken dan noodzakelijk is teneinde de strekking van het beding ongedaan te maken.

Andere uitspraken van kantonrechters volgens echter wel weer de uitspraak van het gerechtshof Den Haag. Het is duidelijk dat de rechtspraak ten aanzien van de algehele nietigheid niet enigszins verdeeld is.
Teneinde te voorkomen dat het gehele concurrentie- of relatiebeding zijn werking verliest zou een werkgever/ detacheerder dus in zijn concurrentie- of relatiebeding, dat werknemers verbiedt om bij relaties of concurrenten in dienst te treden, de clausule kunnen opnemen dat het beding geen werking heeft in alle situaties van detachering, waarbij de werknemer overstapt naar de inlener. Daarmee wordt de suggestie tegengegaan dat hier sprake is van een belemmeringsverbod, terwijl uitdrukkelijk de situatie, dat een werknemer via een concurrerende detacheerder, alsnog bij de inlener aan het werk gaat, wordt voorkomen.

wilt u meer weten over relatie- of concurrentiebedingen, de nietigheid en matiging daarvan, of andere arbeidsrechtelijke vragen bel met 0900-advocaten of stuur een email aan info@advocaten.nl.