levensonderhoud en kosten van de huishouding – huwelijksvermogensrecht

art. 1:81 en 1:84 BW –

levensonderhoud en kosten van de huishouding

 
Art. 1:81 en 1:84 BW

Een huwelijk brengt voor de echtgenoten verschillende rechten en plichten met zich mee.  Zo vertellen artikel 1:81 en 1:84 uit het Burgerlijk wetboek (verder: Bw) ons dat beide echtgenoten elkaar van voldoende levensonderhoud moeten voorzien en dat zij moeten bijdragen in de kosten van de huishouding. Deze regels moeten bijdragen aan een evenwichtige relatie tussen de partners. Beide hebben, binnen het huwelijk, namelijk recht op hulp en steun van elkaar. Zo ook in de bijvoorbeeld de kosten van de huishouding.

Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht is voor veel mensen een raadsel. Het is een lastig systeem en vaak onbegrijpelijk voor leken. Toch trouwen mensen met elkaar of gaan een geregistreerd partnerschap aan. Door deze handeling gaat het huwelijksvermogensrecht gelden voor beide partners. De meeste mensen die in het huwelijk treden, zullen over het algemeen weinig afweten van de rechten en plichten die het huwelijk met zich meebrengt. De vraag welke rechten en plichten de partners jegens elkaar hebben, komt vaak pas aan de orde wanneer er problemen ontstaan tussen de echtgenoten. In dit artikel komen twee zaken aan bod: het recht op getrouwheid, hulp en bijstand en de bijdrage en verdeling van de kosten van de huishouding.      

Getrouwheid, hulp en bijstand

Art. 1:81 Bw verplicht partners om elkaar getrouw te blijven, hulp te bieden en bijstand te geven ten tijde van het huwelijk. Dit principe uit zich in art. 1:84 Bw: partners zijn tegenover elkaar verplicht om bij te dragen in de kosten van de huishouding. Daarnaast blijkt uit de jurisprudentie dat onder art. 1:81 Bw ook het verschaffen van levensonderhoud valt. In familierechtelijk opzicht, dus persoonlijke kwesties, kunnen op basis van dit artikel geen vorderingen bij de rechtbank worden ingediend. Vermogensrechtelijke geschillen op grond van dit artikel kunnen echter wel aan een rechter worden voorgelegd. Zo kan het bijvoorbeeld gaan over het gebruik van de inboedel binnen een gemeenschap van goederen. Ook al staan sommige zaken uit de inboedel op naam van één van de partners, de andere partner heeft binnen het huwelijk recht om deze goederen te gebruiken.      

Kosten van de huishouding

Zoals gezegd gaat art. 1:84 Bw over de bijdragen in de kosten van de huishouding door de partners. Deze kosten omvatten alle uitgaven voor het dagelijks bestaan en daarnaast alle bijzondere uitgaven. Hierbij horen ook de kosten voor de verzorging en opvoeding van de kinderen. Zo zijn de boodschappen dagelijkse kosten, het kopen van een fiets of een auto behoort daarentegen tot de bijzondere kosten. Al deze kosten behoren dus tot de kosten van de huishouding. Of iets daadwerkelijk tot de kosten van de huishouding kan worden gerekend, moet bekeken worden aan de hand van de financiële positie van het paar en de levenswijze van de partners.

Om te bepalen wie van de partijen welk deel van de kosten voor de huishouding moet dragen, wordt gekeken naar de draagplicht van elke partner. Binnen een gemeenschap van goederen zonder privévermogens zijn alle inkomens en het hele vermogen van beide echtgenoten samengevoegd in één gemeenschap. Dit heet de gemeenschap van goederen. De kosten van de huishouding worden uit deze gemeenschap van goederen gehaald. Is er sprake van een gemeenschap van goederen met privévermogens, dan worden de kosten van de huishouding in eerste instantie uit de gemeenschap van goederen gehaald. Is deze gemeenschap niet toereikend, dan kan de rest van de kosten uit de privévermogens worden gehaald. Bestaat er geen gemeenschap van goederen en zijn er dus alleen maar privévermogens, dan worden de kosten van de huishouding uit de privévermogens voldaan. Hiervoor moeten de partners naar evenredigheid en dus naar hun draagkracht bijdragen in de kosten. De kosten worden hierbij allereerst gehaald uit het inkomen, daarna pas uit het vermogen van de partners. Een voorbeeld kan de bovenstaande informatie verduidelijken.      

Voorbeelden

Meneer A en mevrouw B zijn getrouwd. Zij hebben bij hun huwelijk huwelijkse voorwaarden gemaakt en er is dus geen gemeenschap van goederen ontstaan. Wel hebben meneer A en mevrouw B beide een privévermogen. Meneer A heeft 80.000 euro en mevrouw B 20.000 euro. Verder heeft meneer A een inkomen van 60.000 euro en mevrouw B heeft een inkomen van 30.000 euro. De kosten van de huishouding over het jaar 2011 bedroegen 60.000 euro. Hoeveel moeten meneer A en mevrouw B bijdragen in deze kosten? Dit wordt als volgt berekend: A’s vermogen staat in verhouding 2:1 tot het vermogen van B. Dit betekent dat A 40.000 euro bijdraagt en dat B 20.000 euro bijdraagt.

Nog een voorbeeld gebaseerd op het vorige. Stel de kosten van de huishouding zijn niet 60.000 maar 100.000 euro. Meneer A en mevrouw B leggen nu hun gehele inkomen in om de kosten voor de huishouding te betalen. Er blijft nog 10.000 euro aan kosten over die daarna nog niet betaald zijn. Dit bedrag moet uit de vermogens van meneer A en mevrouw B worden gehaald, ook weer naar evenredigheid. Dan betaalt meneer A nog 8.000 bij en mevrouw B betaalt nog 2.000 euro bij. Dit wordt voldaan uit het eigen vermogen.      

Bijzondere omstandigheden

De hierboven beschreven verdelingsregels gelden niet wanneer er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden, zo kunnen wij lezen in art. 1:84 Bw. Deze regels kunnen daarnaast door partijen door middel van een overeenkomst worden uitgesloten en/of veranderd. In zo’n overeenkomst kan bijvoorbeeld een nihilbeding worden opgenomen. Dit betekent dat de ene partner alle kosten in de huishouding zal dragen, de andere partner betaalt weinig tot niets.

Aan het einde van elk kalenderjaar zouden partners moeten afrekenen en dus beide een apart aandeel in de kosten van de huishouding moeten hebben. Heeft één van de partners echter te veel betaald voor de kosten van de huishouding, dan heeft deze partner een vorderingsrecht op de ander. Dit betekent dat de ene partner jegens de andere partner aanspraak kan maken op een geldbedrag ter hoogte van het bedrag dat hij of zij te veel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Vaak wordt vrij snel aangenomen dat een dergelijke vordering vervalt. Dit noemt men in het recht wel rechtsverwerking.

De plicht om elkaar te onderhouden en beide te voorzien in de kosten van de huishouding ligt in beginsel ook op beide partners wanneer zij er voor kiezen om geen gemeenschappelijke huishouding te voeren. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de partners niet samenwonen of helemaal niet bij elkaar in één huis wonen. Ook dan gelden dus de regels van het delen van de kosten in de huishouding naar draagkracht, art. 1:84 lid 1 en 2 Bw. Ook als er gewichtige redenen bestaan om de samenwoning op te heffen, zijn de echtgenoten nog verplicht elkaar te onderhouden, in dit geval op basis van art. 1:81 Bw.