Uitleg kettingbeding in leveringsaktes

Voor de uitleg van een kettingbeding tussen partijen waarbij het kettingbeding in de overeenkomst is opgenomen komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van hun overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij alle omstandigheden van het geval van belang zijn (de Haviltex-maatstaf)

Voor successieve opvolgers van één van de partijen dient dezelfde maatstaf te worden gehanteerd. Dit verschilt wezenlijk van de situatie waarbij een kettingbeding wordt uitgelegd in de verhouding met derden, daar wordt de geobjectiveerde partijbedoeling als maatstaf gehanteerd.

Het kettingbeding

Een bungalowpark bestaat uit circa 340 huisjes en daarnaast nog algemene delen voor gemeenschappelijk gebruik. Iedere huiseigenaar betaalt een jaarlijkse bijdrage voor de onderhoudskosten van de algemene delen. Die ‘parkbijdrage’ is neergelegd in een regeling die bij aankoop van een huisje in de leveringsakte wordt opgenomen met een aantal artikelen, tezamen genoemd ‘het kettingbeding’. Een verplichting is dat de eigenaar op straffe van een dwangsom deze regeling van het kettingbeding, met een derdenbeding ten behoeve van de beheerder, moet doorgeven aan een opvolgende eigenaar.

Eiser heeft een huisje en een parkeerplaats van een particulier in 1997 gekocht, dat bij akte van levering is geleverd. De partijen bij de leveringsakte ten tijde van de koop waren Horn B.V. en eiser. Eiser heeft zowel de parkeerplaats als het huisje door middel van twee leveringsaktes geleverd gekregen. In beide aktes is het kettingbeding opgenomen. Anderen hebben zowel het huisje als de parkeerplaats in één leveringsakte geleverd gekregen.

Horn B.V. heeft het bungalowpark verkocht aan de Vereniging van Eigenaren De Horn. Krachtens cessie zijn de rechten die Horn B.V. aan de aktes ontleende overgegaan op de Vereniging van Eigenaren. In 2012 heeft de Vereniging van Eigenaren de algemene delen van het bungalowpark verkocht en geleverd aan betrokkene 1. Deze heeft de daarvan deel uitmakende registergoederen diezelfde dag doorverkocht en geleverd aan Lecc Vastgoed en het overige aan Lecc Exploitatie, met als onderdeel van de overeenkomst dat Lecc Exploitatie het alleenrecht van exploitatie van het bungalowpark heeft.

Procesverloop

In feitelijke instanties ging het om de vraag welke aanspraken de huidige eigenaren van de huisjes hadden jegens de beheerder van het bungalowpark, met betrekking tot de soort en mate van onderhoud en renovatie en welke parkbijdrage daar tegenover staat. De hoogte van de parkbijdrage zijn de huidige eigenaren niet zelf met de beheerder overeengekomen, maar staat beschreven in het kettingbeding. Bij een kettingbeding waarbij derdenwerking is beoogd, wordt de geobjectiveerde variant van de Haviltex-maatstaf gehanteerd. In cassatie gaat het echter om de vraag of eiser die van Horn B.V. een huis en een parkeerplaats via twee afzonderlijke leveringsaktes waarin tweemaal het kettingbeding was opgenomen, ook tweemaal de parkbijdrage verschuldigd zou zijn. Ten aanzien van die vraag hanteert de rechtbank de Haviltex-maatstaf:

“4.5.5 Partijen twisten over de uitleg van het kettingbeding. Voor de uitleg van de onderhavige kettingbedingen komt het niet louter aan op de letterlijke bewoordingen ervan, maar ook op hetgeen partijen uit elkaars verklaringen en gedragingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid mochten verwachten (Haviltex-formule). Bij de uitleg van een kettingbeding als het onderhavige hanteert de rechtbank de zogenoemde geobjectiveerde variant van de Haviltex-formule, nu het bij de uitleg van het kettingbeding niet alleen gaat om hetgeen de oorspronkelijke bij dat beding betrokken partijen daarbij voor ogen heeft gestaan, maar naar zijn aard ook om de daarbij betrokken (toekomstige) belangen van derden. Voor de vaststelling van de betekenis van het beding dient aan de bewoordingen van het beding, gelezen in het licht van de gehele inhoud van het kettingbeding, in beginsel doorslaggevend gewicht te worden toegekend.”

Lecc had aldus de rechtbank niet onderbouwd waarom, ondanks het kettingbeding opgenomen in de aparte akte van de parkeerplaats, de eigenaar tweemaal parkbijdrage verschuldigd zou zijn. De eigenaren van de afzonderlijk geleverde parkeerplaatsen hadden er niet bedacht op behoeven zijn dat er een afzonderlijke bijdrageplicht zou ontstaan naast de reguliere parkbijdrage voor het huisje.

Het hof hanteert echter de geobjectiveerde variant van de haviltex-maatstaf:

“3.6.3. (…) In praktisch opzicht is echter, gelet op de aard van het beding, de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het kettingbeding is opgesteld, gelezen in de context van de akte als geheel, bij de uitleg wel van groot belang.”

Bij een uitleg volgens de geobjectiveerde partijbedoeling, zoals het hof (en de rechtbank niet) die hanteert, dient de eigenaar ook voor de parkeerplaats een aparte parkbijdrage te betalen, omdat het kettingbeding in die aparte akte van toepassing is verklaard. Het argument dat dat onredelijk zou zijn, omdat de positie van deze eigenaar niet afwijkt van de eigenaar die zowel het huisje en parkeerplaats in één leveringsakte heeft gekregen (dus ook één kettingbeding), is onvoldoende om het beding als ongeschreven te beschouwen (3.10.2).

In cassatie

In cassatie wordt geklaagd over de maatstaf die het hof bij de uitleg van het beding heeft gehanteerd. Het hof had de Haviltex-maatstaf moeten gebruiken waarbij alle omstandigheden van het geval van belang zijn. Het hof zou daarbij voorbij zijn gegaan aan de stellingen van eiser dat naar de bedoeling van de daarbij betrokken partijen niet tweemaal een parkbijdrage verschuldigd zou zijn.

De Hoge Raad stelt eerst voorop dat het hier gaat om een cessie. De rechten die Horn B.V (de oorspronkelijke partij bij de leveringsakte van de parkeerplaats aan eiser) ontleende aan de akte zijn overgegaan op de Vereniging van Eigenaren De Horn. Die rechten zijn vervolgens krachtens bijzondere titel overgegaan op de opvolgende verkrijgers (betrokkene 1 en vervolgens Lecc). Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat in een zodanig geval de cessionaris en ook de verkrijgers krachtens geldige titel niet meer of andere aanspraken verkrijgen dan de cedent (De Horn B.V.) op grond van de overeenkomst met de schuldenaar, eiser in cassatie, had.

Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat daarom de Haviltex-maatstaf (en niet de geobjectiveerde variant) de juiste uitlegwijze is:
3.4.2
Voor de uitleg van hetgeen tussen De Horn B.V. en [eiser] c.s. ter gelegenheid van de levering van de parkeerplaats met betrekking tot de parkbijdrage is overeengekomen, komt het aan op de zin die De Horn B.V. en [eiser] c.s. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van hun overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij alle omstandigheden van het geval van belang zijn (de Haviltex-maatstaf). Gelet op het hiervoor in 3.4.1 overwogene, is het aldus overeengekomene ook bepalend voor de rechtsverhouding tussen [eiser] c.s. en de successieve rechtsopvolgers van De Horn B.V.

Ten aanzien van de vraag (die in feitelijke instanties wel, maar in cassatie niet aan de orde was) omtrent de verhouding tussen de beheerder en derden die op grond van het kettingbeding een parkbijdrage verschuldigd waren, dient volgens de geobjectiveerde partijbedoeling het beding te worden uitgelegd. Maar bij de vraag die voorligt in cassatie omtrent de overeenkomst en levering van de parkeerplaats respectievelijk het huisje in de rechtsverhouding tussen partij 1, eiser in cassatie en partij 2, Horn B.V. en haar successieve opvolgers, dient de Haviltex-maatstaf te worden toegepast. In die situatie speelde het kettingbeding een rol bij de uitleg van de overeenkomst tussen partijen en niet tussen de beheerder en een derde.

3.4.3
Met betrekking tot de toe te passen uitlegmaatstaf onderscheidt de vraag waar het in dit cassatieberoep om gaat (zie het begin van 3.4.1 hiervoor) zich van de vraag die een belangrijk twistpunt in de feitelijke instanties was maar in cassatie niet meer aan de orde is, namelijk de vraag welke aanspraken de huidige eigenaren van de huisjes jegens de beheerder van het bungalowpark aan het hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoelde beding kunnen ontlenen met betrekking tot de soort en mate van onderhoud en renovatie van de algemene delen van het park en welke parkbijdrage daar tegenover staat. De daarop betrekking hebbende afspraken zijn de huidige eigenaren immers niet zelf met de beheerder van het bungalowpark (of een van zijn rechtsvoorgangers) overeengekomen, maar zijn omschreven in de – voor de diverse huisjes op het bungalowpark grotendeels gelijkluidende – regeling die telkens door middel van een kettingbeding, met een derdenbeding ten behoeve van de beheerder van het bungalowpark, aan de kopers van de huisjes is opgelegd (zie 3.1 onder (iii) hiervoor). Nu met deze regeling gelet op het daaraan verbonden kettingbeding is beoogd de rechtspositie van derden (de kopers van huisjes) te bepalen, bestaat bij de uitleg daarvan grond om uit te gaan van een geobjectiveerde variant van de Haviltex-maatstaf, waarbij aan de bewoordingen van de regeling, gelezen in het licht van de gehele inhoud van de overeenkomst, in beginsel doorslaggevend gewicht toekomt (vgl. rov. 3.5.1 van HR 2 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4410, NJ 2008/104 (NBA/Meerhuysen)).

Bewijs

Het hof heeft daarom de onjuiste maatstaf gehanteerd. Het hof is ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd voorbijgegaan aan het door eiser gedane bewijsaanbod. Ten aanzien van de bewijskracht van de leveringsakte sluit de Hoge Raad aan bij zijn eerdere uitspraak in Kamsteeg/Lisser:

3.4.5 (…)Weliswaar levert de leveringsakte van de parkeerplaats waarin (ook) dat beding is opgenomen, tussen partijen bij die akte dwingend bewijs op van de waarheid van hetgeen in de akte door hen omtrent de inhoud van hun contractuele afspraken is verklaard (art. 157 lid 2 Rv), maar daartegen staat tegenbewijs open (art. 151 lid 2 Rv), welk tegenbewijs gelet op de hier toepasselijke Haviltex-maatstaf op alle omstandigheden van het geval betrekking kan hebben (vgl. HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8933, NJ 2011/111 (Kamsteeg/Lisser).

De Hoge Raad vernietigt het arrest en verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing.

Bron: Cassatieblog                           

wanprestatie – niet-nakomen van een overeenkomst

Overeenkomsten sluiten we iedere dag. De boodschappen in de supermarkt, ophangen van een jas in een bewaakte garderobe of zelfs het gebruik maken van het openbaar vervoer. Maar wat als één van partijen zich niet aan zijn verplichtingen houdt

Een overeenkomst bevat doorgaans rechten en plichten voor beide partijen. Neem de koopovereenkomst m.b.t. een auto. De verkoper is verplicht om de auto te leveren en heeft recht op betaling van de koopsom. De koper heeft o.a. recht op de auto en mag verwachten dat die auto alle eigenschappen heeft, die nodig zijn voor een , van die auto als vervoersmiddel. De verkoper is verplicht om de koper te informeren over bekende gebreken in/aan de auto. Zo kan ik nog even doorgaan.

Stel, u koopt een goede laptop voor € 1.200,– van een goed merk. Deze wordt thuis bezorgd, de factuur moet binnen 21 dagen na de factuurdatum volledig betaald zijn. De laptop ziet er helemaal prima uit, maar bij gebruik blijkt het beeldscherm steeds uit te vallen, de helft van het toetsenbord niet te werken en de mousepad doet al helemaal niets. De laptop bezit duidelijk niet de juiste eigenschappen. U bent natuurlijk niet van plan om de factuur te betalen. U heeft de klantenservice al eens gebeld, maar daar was het zo druk dat u besloot om het later nog eens te proberen. Na 21 dagen ontvangt u een brief van de verkoper waarin staat dat u niet op tijd heeft betaald en dat u nu alsnog binnen zeven dagen moet betalen. Ook moet u rente betalen. Daar bent u het natuurlijk niet mee eens, de verkoper was verplicht om een goed product te leveren en dat heeft zij niet gedaan! Bent u verplicht om te betalen?

Het antwoord is in beginsel: ja. De koopovereenkomst bevat voor beide partijen rechten en plichten. Dat de andere partij zich niet aan zijn/haar verplichtingen houdt, geeft u nog niet het recht om ook zelf uw verplichtingen opzij te verschuiven. Althans, niet zonder meer. Als het product gebreken bevat, dan moet u deze gebreken zo spoedig mogelijk na ontdekking aan de verkoper melden. U heeft een klachtplicht. Verder is het mogelijk om een beroep op opschorting te doen. De verkoper is tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen, zodat u uw betalingsverplichting jegens de verkoper kunt opschorten. In bovenstaand voorbeeld heeft u echter gewacht tot na de betalingstermijn. Dat is niet verstandig, want daardoor bent u zelf in verzuim geraakt met als gevolg dat u geen beroep meer kunt doen op opschorting (dit noemt men ‘schuldeisersverzuim’).

Bij de oplettende consument zal ondertussen wel een lampje zijn gaan branden, want bij een ‘koop op afstand’ (zoals de aankoop van een product via internet) heeft u als consument het recht om het product binnen 14 dagen kosteloos te retourneren. In bovenstaand voorbeeld zou dat veruit de meest eenvoudige oplossing geweest zijn.

Moraal van het verhaal: heeft u een overeenkomst gesloten en houdt de andere partij zich niet aan zijn/haar verplichtingen? Neemt u dan vooral tijdig actie. Hoe langer u daarmee wacht, hoe problematischer de situatie zou kunnen worden. Voorkomen is beter dan genezen.

Bron: Advocaten.nl                        

doorverwijzing naar mediator stijgt

Rechters en officieren van justitie hebben vorig jaar in 2977 rechtszaken de betrokkenen naar een mediator verwezen, om eerst met elkaar in gesprek te gaan. Dat gebeurde het vaakst in familiezaken (1668) en in strafzaken (946)

Opvallend is dat in strafzaken het vaakst overeenstemming werd bereikt: in 76 procent van de zaken eindigde de mediation succesvol. In totaal (in alle rechtsgebieden) komen de partijen er in 60 procent van de mediationtrajecten samen uit.

De rechter of officier die een zaak behandelt, kijkt eerst of deze zich leent voor mediation. Als dat zo is, doet hij een mediationvoorstel aan partijen. Dat heeft tot doel partijen gezamenlijk tot een oplossing te laten komen, waar ze beiden achter staan.

Opvallende stijging straf

In 2017 was een opvallende stijging te zien in het aantal strafzaken waarin de rechter of officier van justitie koos voor doorverwijzing naar de mediator. In 2016 waren het er nog 600, het jaar daarna 946: een toename van ruim 50 procent. Die stijging is een direct gevolg van de landelijke invoering van mediation in strafrecht. Na 3 jaar succesvol experimenteren bij 6 rechtbanken is het in 2017 bij alle rechtbanken en gerechtshoven mogelijk geworden om strafzaken aan de mediator voor te leggen. Op 21 december heeft de Tweede Kamer bij de stemming over de begrotingsbehandeling ervoor gezorgd dat daar ook dit jaar financiering voor komt.

Succescijfers straf

Verdachten en slachtoffers bereiken ook vaker overeenstemming tijdens mediation dan mensen en organisaties die partij zijn in een civiele of bestuursrechtelijke zaak. Rechter Judith Uitermark (landelijk ZM-coördinator Mediation in Strafrecht en lid van de Expertgroep Maatwerk en Mediation) denkt dat dit komt door de strenge selectie die voorafgaat aan het mediationtraject. ‘Van alle verwijzingen door het Openbaar Ministerie of de rechter gaat, na nader onderzoek door de mediationbureaus van de rechtbanken en hoven, uiteindelijk tweederde van de zaken door naar de mediator. Daar komen slachtoffer en verdachte met elkaar in gesprek. De hoge slaagcijfers laten zien dat verdachten en slachtoffers die besluiten deel te nemen aan mediation, een goed beeld hebben van wat ze kunnen verwachten.’

Minder familie en jeugd

Hoewel civiele familie- en jeugdzaken nog steeds meer dan de helft van de verwijzingen beslaan, is daar wel een daling te zien (1668 zaken in 2017 ten opzichte van 1909 in 2016). ‘Ik denk dat daarbij een rol speelt dat er sprake is van een algehele daling van het aantal familie- en jeugdzaken; bij minder zaken zijn er minder verwijzingen. Ook zien we vaker dat mensen voorafgaand aan een rechtszaak al een vorm van bemiddeling geprobeerd hebben. Als die is mislukt, zien ze mediation tijdens de rechtszaak vaak niet meer zitten,’ aldus Uitermark.

Bron: Rechtspraak                            

aandelenoverdracht; in kort geding snel geregeld

In een uitspraak van de rechter in Kort geding te Alkmaar kwam aan de orde een vordering tot de medewerking aan een aandelenoverdracht, en de vraag of er een overeenkomst was gesloten of niet. Nadat alle  bemiddelingspogingen in een geschil omtrent een advocatenpraktijk waren gestrand, kwamen partijen bij de voorzieningenrechter.

De eerste vraag was of partijen overeenstemming hadden bereikt. Een overeenkomst komt doorgaans tot stand door aanbod en aanvaarding. Nadat er enige tijd is onderhandeld over het aanbod kan men dit niet ineens afbreken. Het kan immers zijn dat er al een overeenstemming is op punten.

Bij een geschil kan men de rechter vragen een oordeel te geven, en dat kan bij voorkeur in kort geding. Voor toewijzing van de vordering tot nakoming van een overeenkomst in kort geding moet de voorzieningenrechter (de kort geding rechter) met grote mate van waarschijnlijkheid oordelen dat de rechter in een bodemprocedure de vordering eveneens zou toewijzen.

Er was in dit geval nog geen schriftelijke overeenkomst gekomen maar partijen hadden de gemaakte afspraken in een e-mail wederzijds bevestigd. De rechter oordeel in dit geval dat bij zo`n onderhandeling en bij een email wisseling partijen bij het heen en weer zenden van voorstellen van afspraken adequaat en pro-actief en onderbouwd dienen te reageren indien men een voorstellen afwijst. De kans is anders dat indien iemand gemaakte afspraken aan de ander bevestigt, en de ander die afspraken niet weerspreekt maar wel verder onderhandeld over verdere afstemming, de rechter in de praktijk aan zal nemen dat partijen het op de bevestigde punten in beginsel eens waren.

Wat doet men na wanprestatie: vordering tot nakoming of ontbinding

De volgende vraag was welke acties men onderneemt indien de andere partij de gemaakte afspraken niet nakomt. De keuze is hier altijd nakoming vorderen of ontbinden.

Bij nakoming baseert men zich op de bestaande afspraken, en stelt dat de overeenkomst in stand blijft. Alleen nu moet de wederpartij ook nog even zijn verplichtingen nakomen door bij de rechter te vorderen dat hij wordt veroordeeld tot het leveren van die prestatie, bijvoorbeeld het betalen van een geldsom of het leveren van een verkochte zaak. Al of niet onder verbeurte van een dwangsom.

Ontbinding van een overeenkomst en verzuim

Ontbinding van een overeenkomst kan ook, maar heeft hier geen terugwerkende kracht. Bovendien zijn de volgende vereisten gesteld aan de mogelijkheid van ontbinding.

Ontbinding van de overeenkomst door de ene partij is pas mogelijk indien de andere in verzuim is, nadat die, na schriftelijk in gebreke te zijn gesteld, niet alsnog binnen een redelijke termijn nakomt, of als nakoming door die ander blijvend niet meer mogelijk is.

Ontbinding dient schriftelijk plaats te vinden en kan ook door de rechter worden uitgesproken. Ontbinding betekent in feit dat partijen al hetgeen zij hebben uitgevoerd uit hoofde van de overeenkomst ongedaan moeten maken (geleverde goederen teruggeven en betaalde gelden terugbetaald).

aandelenoverdracht in kort geding

In het hiervoor genoemde geval werd de advocaat die reeds was overeengekomen de aandelen van zijn voormalige compagnon over te nemen, maar weigerde daaraan mee te werken, in kort geding veroordeeld tot medewerking aan het verlenen van die leveringsakte, op straffe van een dwangsom.

Hoewel overdracht van aandelen in de meeste gevallen worden voorgelegd aan de gewone rechter (niet in kort geding) of de ondernemingskamer kan dit dus ook zeer effectief in kort geding. Een bodemprocedure Kan immers maanden, zo niet jaren in beslag nemen, en daarom is een kort geding geschikt om een dergelijke geschil op te lossen.

Voor meer informatie omtrent het oplossen van geschillen tussen aandeelhouders belt u met 0900 advocaten of 0900-0600 of stel een vraag aan advocaten.nl

Volledig cursusgeld verschuldigd bij annulering?

Bij de beoordeling van de vraag of een annuleringsbeding in een overeenkomst van opdracht onredelijk bezwarend is, kan – ook wanneer dit artikel niet rechtstreeks van toepassing is – aansluiting worden gezocht bij art. 7:411 BW.

De onderhavige zaak draaide om een geschil tussen een aanbieder van een particuliere Mbo-opleiding en een na drie maanden gestopte cursist. In de tussen de opleiding en de cursist gesloten cursusovereenkomst was een regeling neergelegd die de cursist verplichtte om, ook bij vroegtijdige beëindiging van de cursus, het volledige bedrag aan cursusgeld te betalen.

In 2014 oordeelde het gerechtshof Den Haag dat deze annuleringsregeling binnen de werkingssfeer van Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten viel, als onredelijk bezwarend moest worden aangemerkt (art. 6:233(a) BW), en daarmee oneerlijk was in de zin van de Richtlijn. Daarbij ging het hof uit van het oordeel van de kantonrechter (nu daartegen niet was gegriefd) dat de betreffende overeenkomst kon worden beschouwd als overeenkomst van opdracht in de zin van art. 7:400 BW, en dat daarom voor de gevolgen van de opzegging aansluiting diende te worden gezocht bij art. 7:411 BW. Laatstgenoemd artikel bepaalt kort gezegd op welk loon een opdrachtnemer recht heeft in gevallen waarin een overeenkomst eindigt voordat een opdracht is volbracht of de tijd waarvoor zij is verleend is verstreken.

In cassatie keert de aanbieder van de Mbo-opleiding zich tegen dit oordeel. Gewezen wordt op het feit dat voor toepassing van art. 7:411 BW vereist is dat de verschuldigdheid van loon – in dit geval cursusgeld – afhankelijk is van de volbrenging van een opdracht of van het verstrijken van de tijd waarvoor de opdracht is verleend. In het onderliggende geval zou daarvan geen sprake zijn, omdat de cursist had moeten begrijpen dat bij de enkele aanmelding voor de opleiding de verplichting ontstond om – ook bij vroegtijdige beëindiging van de cursus – het volledige cursusgeld te betalen. De Hoge Raad wijst deze klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag af. Het hof oordeelde immers niet dat art. 7:411 BW rechtstreeks van toepassing was, maar zocht bij dit artikel slechts aansluiting. Daarmee gaf het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting:

“3.3.3. De klacht mist in zoverre feitelijke grondslag dat het hof niet heeft geoordeeld dat art. 7:411 BW (rechtstreeks) toepasselijk is. Het hof heeft bij de beantwoording van de vraag of het annuleringsbeding ten nadele van de consument een “aanzienlijke verstoring van het evenwicht” tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, aansluiting gezocht bij deze wetsbepaling en is vervolgens tot het oordeel gekomen dat het annuleringsbeding in de verhouding tussen [verweerder] en Tio onredelijk bezwarend is in de zin van art. 6:233, aanhef en onder a, BW. Nu het hof de tussen partijen gesloten overeenkomst als een overeenkomst van opdracht in de zin van art. 7:400 lid 1 BW heeft aangemerkt, hetgeen in cassatie terecht niet wordt bestreden, en [verweerder] als opdrachtgever ingevolge art. 7:413 lid 2 BW in verbinding met art. 7:408 lid 3 BW het recht had de overeenkomst op te zeggen, geeft het oordeel van het hof om aansluiting te zoeken bij art. 7:411 BW geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. In zoverre faalt de klacht dus.”

Blijkens de conclusie van Advocaat-generaal Wissink (§ 2.8) is er in de feitenrechtspraak discussie (geweest) over de vraag of overeenkomsten als die in deze zaak als overeenkomst van opdracht kunnen worden aangemerkt. Nu de Hoge Raad overweegt dat partijen terecht niet het oordeel van het hof hebben bestreden dat de tussen hen gesloten overeenkomst als een overeenkomst van opdracht moet worden aangemerkt, is dat voor overeenkomsten als hier aan de orde kennelijk het geval.

Bron: Cassatieblog                                           

Beslag leggen op een bankrekening

Een crediteur met een vordering die verhaal wil nemen kan daarvoor beslag leggen op alle goederen van de debiteur. Een leverancier die een vordering heeft op een klant of een afnemer die verhaal wil nemen zal echter eerst een vonnis moeten vragen

Een procedure duurt echter een of meer maanden. Binnen die tijd kan de debiteur of de mogelijkheid van verhaal zijn verdwenen.

Conservatoir beslag op een bankrekening

Nog voordat een procedure wordt gestart kan ook al beslag worden gelegd op het vermogen van de crediteur, door middel van een zogenaamde conservatoire (of bewarende) beslag. Dit beslag zorgt er voor dat alles wat onder dit beslag valt wordt bevroren tot de rechter heeft beslist over de vordering. Het beslag kan worden gelegd op het gehele vermogen van de schuldenaar, zoals het huis, de auto maar ook op een bankrekening.

Verlof vragen

Voor dit beslag dient via een advocaat verlof aan de voorzieningenrechter worden gevraagd. De advocaat dient toestemming te krijgen tot het leggen van beslag. Dit kan binnen een of enkele dagen zijn “geregeld”. Nadat het verlof is verkregen kan de deurwaarder op dezelfde dag of de dag erna beslag leggen op de bankrekening van de debiteur. Dit doet de deurwaarder bij het (hoofd)kantoor van de betreffende bank. Na het beslag moet binnen 14 dagen de procedure worden gestart, zo niet dan vervalt dit beslag weer.

Doeltreffend middel

Beslag leggen op een bankrekening is een doeltreffend middel, omdat de debiteur geen waarschuwing krijgt voordat er beslag wordt gelegd. Het beslag zorgt ervoor dat de debiteur niet meer kan beschikken over het gehele saldo en is dus een effectief drukmiddel om betaling af te dwingen.

Voor meer informatie over deze beslagmaatregel belt u met 0900-advocaten,  of vul een incasso formulier in op de website. Advocaten.nl regelt voor u een bankbeslag binnen 48 uur!
▲ 

Werknemer benut tweede kans niet; ontbinding wegens verwijtbaarheid

De werknemer is in dienst genomen na een strafrechtelijke veroordeling vanwege fraude. De werkgever verzoekt ontbinding omdat wederom sprake zou zijn van fraude. De kantonrechter acht dat niet aangetoond, maar ontbindt wel omdat de werknemer de administratie ernstig heeft verwaarloosd. De werknemer krijgt wel de transitievergoeding.

De werknemer is in dienst genomen na een strafrechtelijke veroordeling vanwege fraude. De werkgever verzoekt ontbinding omdat wederom sprake zou zijn van fraude. De kantonrechter acht dat niet aangetoond, maar ontbindt wel omdat de werknemer de administratie ernstig heeft verwaarloosd. De werknemer krijgt wel de transitievergoeding.

Feiten

De werknemer is op 18 juni 2014 bij de werkgever gaan werken in het kader van een penitentiair programma en is vervolgens per 1 januari 2015 in dienst getreden als controller. In september 2017 heeft de werkgever geconstateerd dat de administratie, waarvoor de werknemer verantwoordelijk was, ernstig was verwaarloosd. Er bleken verschillende boetes te zijn opgelegd door de belastingdienst, belastingen bleken niet te zijn betaald en post niet geopend. De werkgever vraagt nu ontbinding van de arbeidsovereenkomst, primair vanwege ernstige verwijtbaarheid en subsidiair op grond van een verstoorde arbeidsverhouding.

Beoordeling kantonrechter

De kantonrechter overweegt dat niet is komen vast te staan dat de werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan frauduleuze handelingen, maar wel dat hij geen opening van zaken heeft gegeven aan de werkgever en/of zijn accountant over de achterstand, de dwangbevelen, de aanslagen van de belastingdienst, en zo meer. Door de achterstalligheden met de belastingdienst zo te laten oplopen als hij heeft gedaan en hierover geen openheid te geven richting de werkgever, heeft de werknemer zich zodanig verwijtbaar gedragen dat ontbinding op de e-grond gerechtvaardigd is. Aan de werknemer komt wel de transitievergoeding toe, nu zijn handelen niet ernstig verwijtbaar is en de werkgever ook heeft bijgedragen aan de situatie door niet tijdig adequate actie te ondernemen. Bovendien heeft de directeur zich onheus en denigrerend uitgelaten jegens de werknemer. De transitievergoeding wordt berekend over het bruto loon en over het gedeelte van het loon dat netto aan de werknemer is uitbetaald in verband met beslag dat op zijn loon was gelegd.

Rechtbank Overijssel, 28 november 2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:4485(publicatiedatum 5 december 2017)

Opmerking achteraf

Zou er echt sprake zijn geweest van fraude, dan zou – uiteraard – geen transitievergoeding zijn toegekend. Als er geen sprake is geweest van fraude, dan lijkt toepassing van de d-grond (ongeschiktheid voor de functie) meer voor de hand liggen dan ontbinding wegens verwijtbaar handelen. De conclusie zou dan moeten zijn dat de werknemer ongeschikt is voor zijn functie. Verwijtbaarheid impliceert een mate van opzet en die is hier niet vastgesteld.

Verzoek tot verlenging ontruimingstermijn na einde huur

De huurder (het Nederlands Stripmuseum) verzoekt de kantonrechter primair om haar niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot verlenging van de ontruimingstermijn op de voet van artikel 7:230a BW.
De huurder verzoekt subsidiair om verlenging van de ontruimingstermijn.

Het oordeel
De kantonrechter verklaart de huurder niet ontvankelijk in haar verzoek. De kantonrechter overweegt: ‘Om de vraag te kunnen beantwoorden of [verhuurder] de huurovereenkomst met de [huurder] mocht opzeggen, zal moeten komen vast te staan wat partijen precies zijn overeengekomen. De kantonrechter zal daarom de overeenkomst tussen partijen uitleggen. […]

De kantonrechter slaat bij de uitleg van de overeenkomst ten eerste acht op de tekst van de akte waarin de huurovereenkomst is neergelegd. Ten aanzien van de huurtermijn is in die akte opgenomen: ‘Tijdelijk totdat Het Forum te Groningen gereed zal zijn, telkens voor de duur van 1 jaar, met verlenging van telkens 1 jaar tenzij 3 maanden voor het einde huurovereenkomst wordt opgezegd.’ Verder slaat de kantonrechter acht op de omstandigheid dat het de bedoeling van partijen was dat [verhuurder] [het gehuurde] tijdelijk aan de [huurder] zou verhuren, zodat de [huurder] daar […] de exploitatie van het Stripmuseum zou kunnen voortzetten totdat het Forum in Groningen gereed zou zijn […]. […] Een redelijke uitleg op grond van de bovenstaande feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang en verband beschouwd leidt ertoe dat partijen een overeenkomst hebben gesloten die meebrengt dat [verhuurder] het appartementsrecht aan [het gehuurde] aan [huurder] verhuurt totdat het Forum in Groningen gereed zal zijn en dat [huurder] – gelet op de onzekerheid over haar financiële positie – die huurovereenkomst jaarlijks kan opzeggen. […] Het voorgaande leidt ertoe dat nu het Forum in Groningen nog niet gereed is, de door partijen gesloten huurovereenkomst […] geen grond biedt de huurovereenkomst op te zeggen. De huurovereenkomst tussen partijen is door de opzegging van [verhuurder] derhalve niet rechtsgeldig geëindigd. […]

[Verhuurder] heeft niet aangevoerd dat sprake is van een situatie waarin voortduring van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar ex art. 6:248 lid 2 BW is of afstuit op gewijzigde omstandigheden ex art. 6:258 BW. […] Het voorgaande leidt ertoe dat de [huurder] niet kan worden ontvangen in haar verzoek tot verlenging van de termijn waarbinnen ontruiming moet plaatsvinden (artikel 7:230a BW). [Huurder] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar verzoek. Aan de behandeling van het verzoek van [verhuurder] komt de kantonrechter niet toe, omdat dat verzoek is ingesteld voor het geval [huurder] ontruimingsbescherming toekomt en die situatie zich niet voordoet.’.

Bron: SDU                  

Het oordeel dat sprake is van schuldeisersverzuim, en dus geen dwangsommen zijn verbeurd, is aan de executierechter

De schuldenaar kan gedurende het verzuim van zijn schuldeiser geen dwangsommen verbeuren. Het oordeel dat zodanige situatie zich voordoet, is aan de executierechter.

Dat oordeel valt buiten de reikwijdte van art. 611d Rv en de exclusieve bevoegdheid van de dwangsomrechter, nu het dan niet gaat om een (op onmogelijkheid gebaseerde) opheffing of vermindering van de dwangsom als in die bepaling bedoeld, maar om de daaraan voorafgaande vraag of de schuldeiser de veroordeling waaraan de dwangsom is verbonden (in de relevante periode) mocht executeren.

Zijn dwangsommen verbeurd?

Eiser in cassatie was veroordeeld tot betaling van een geldsom en tot afgifte van enige roerende zaken aan verweerster in cassatie, op straffe van een dwangsom van € 50,– per dag met een maximum van € 10.000,–. Na de betekening van het arrest dat strekte tot deze veroordeling, is onder eiser ten laste van verweerster executoriaal derdenbeslag gelegd.

Verweerster meende dat eiser dwangsommen had verbeurd en heeft een deurwaarder met de executie van die dwangsommen belast. Eiser heeft bij de deurwaarder als bezwaar aangevoerd dat hij ten gevolge van het executoriaal derdenbeslag in de onmogelijkheid verkeerde om de roerende zaken aan verweerster af te geven. Hierop heeft de deurwaarder een proces-verbaal opgemaakt en zich op de voet van art. 438 lid 4 Rv vervoegd bij de voorzieningenrechter om hem dit geschil in kort geding tussen partijen te laten beslissen.

De voorzieningenrechter heeft de vordering van verweerster afgewezen omdat eiser door de “blokkerende werking” van het derdenbeslag in de onmogelijkheid verkeerde om aan de veroordeling tot afgifte van de roerende zaken aan verweerster te voldoen. Het hof heeft dit vonnis vernietigd. Het hof oordeelde dat slechts de dwangsomrechter, op de voet van art. 611d Rv, kan beslissen op een op “onmogelijkheid” gebaseerde stelling van de veroordeelde, niet de executierechter. Het hof kon daarom niet oordelen dat eiser ten tijde van het derdenbeslag in de onmogelijkheid verkeerde aan de veroordeling te voldoen.

De Hoge Raad benadert de kwestie op een wat andere wijze dan partijen en kort geding-rechters in deze procedure, en ook dan de Advocaat-Generaal op de voet van het partijdebat in de conclusie voor dit arrest.

Onder verwijzing naar rechtspraak van het Benelux-Gerechtshof overweegt de Hoge Raad dat inderdaad slechts de dwangsomrechter kan oordelen over de onmogelijkheid van een veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Wel kan de executierechter, net als in andere gevallen waarin executiegeschillen aan hem worden voorgelegd, onderzoeken of de uitspraak waarbij de dwangsom is opgelegd, in het licht van nieuwe omstandigheden die geen overmacht opleveren, nog actueel en uitvoerbaar is. Voor een dwangsom is geen plaats wanneer de tenuitvoerlegging is geschorst. Of de tenuitvoerlegging is geschorst, is een vraag die moet worden beantwoord aan de hand van het interne (nationale) recht. De Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom (Trb. 1974, 6), waarop art. 611d Rv berust, bevat daarover geen regels.

Derdenbeslag vormt volgens vaste rechtspraak een geval waarin nakoming door de schuldenaar verhinderd wordt door een beletsel opkomend van de zijde van (en toerekenbaar aan) de schuldeiser; dat levert ingevolge art. 6:58 BW schuldeisersverzuim op. Een schuldeiser is gedurende zijn verzuim niet bevoegd maatregelen tot executie te nemen (art. 6:62 BW). Een en ander betekent dat een schuldenaar gedurende het verzuim van zijn schuldeiser geen dwangsommen kan verbeuren. Het oordeel dat een zodanige situatie zich voordoet, is aan de executierechter, aldus de Hoge Raad.

Hieraan doet niet af dat schuldeisersverzuim tevens overmacht voor de schuldenaar oplevert. Het oordeel dat wegens dat schuldeisersverzuim geen dwangsommen zijn verbeurd, valt immers buiten de reikwijdte van art. 611d Rv en de exclusieve bevoegdheid van de dwangsomrechter, nu het dan niet gaat om een (op onmogelijkheid gebaseerde) opheffing of vermindering van de dwangsom als in die bepaling bedoeld, maar om de daaraan voorafgaande vraag of de schuldeiser de veroordeling waaraan de dwangsom is verbonden (in de relevante periode) mocht executeren.

De Hoge Raad voegt hieraan nog toe dat, als aan de veroordeling geen verbintenisrechtelijke verhouding ten grondslag ligt (zoals in het geval dat de veroordeling strekt tot afgifte van zaken ingevolge een ingestelde revindicatie (art. 5:2 BW)), een en ander in beginsel van overeenkomstige toepassing is.
’s Hofs arrest kon dus niet in stand blijven.

Proceskosten

Art. 438 lid 4 Rv bevat ook een regeling voor proceskosten in de verhouding tussen executant en deurwaarder; die regeling gaat ervan uit dat die kosten in beginsel voor rekening van de executant komen. Dat uitgangspunt laat volgens de Hoge Raad onverlet dat de voorzieningenrechter ingevolge deze bepaling een beslissing tussen partijen geeft. Die beslissing kan ingevolge art. 237 Rv inhouden dat de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de wederpartij, zoals het hof had gedaan.

Volgt vernietiging en verwijzing naar een ander hof.

Bron: Cassatieblog                         

Doolhof van huurregels

De wereld van studentenhuisvesting is flink veranderd sinds de Wet Doorstroming Huurmarkt vorig jaar in werking trad. Nu kan een huisbaas zijn huurder na vijf jaar zonder pardon op straat zetten.

Eerder konden afgehaakte of afgestudeerde studenten soms nog vele jaren hun studentenkamer bezet houden. Door de nieuwe wet moet meer woonruimte voor jonge huurders op de markt komen.

Tijdelijk huurcontract

Op grond van de Wet Doorstroming Huurmarkt kan voor kamers een tijdelijke huur voor maximaal vijf jaar worden afgesproken. Korter kan dus ook. Bij zelfstandige woonruimte (een woning met ten minste een keuken en wc) mag een tijdelijk contract hooguit twee jaar duren.
Bij het aflopen van het contract hoeft de verhuurder geen vervangende woonruimte aan te bieden.

De belangen van de tijdelijke huurder zijn niet helemaal vergeten. De huurder mag bij een tijdelijk contract tussentijds opzeggen bij elke betalingstermijn. De verhuurder mag daarentegen niet tussentijds opzeggen. Bovendien moet de verhuurder niet vergeten uiterlijk een maand tevoren te melden dat de huurovereenkomst afloopt. Zo nee, dan verandert de overeenkomst automatisch in een gewone huurovereenkomst voor onbepaalde tijd met het hele pakket aan huurbescherming.

Contract onbepaalde tijd

Voorheen liep een huurbaas kans om tot in de eeuwigheid aan een ex-student vast te zitten, bij gebrek aan mogelijkheden om het contract te beëindigden. Dat geldt nog steeds voor standaardhuurcontracten die vóór 1 juli 2016 zijn afgesloten. Die huurders genieten volledige huurbescherming. Beëindiging van het contract is alleen mogelijk in uitzonderlijke gevallen, zoals wanbetaling of wanneer de verhuurder de woning zelf wil betrekken – ’dringend eigen gebruik’.

Dringend eigen gebruik

Voortaan kan een woning door de verhuurder na vijf jaar worden opgezegd ten behoeve van een nieuwe jongere. Daarbij gaat het om personen tussen 18 en maximaal 27 jaar oud. In de huurovereenkomst moet dan wel staan dat de woning bestemd is voor huisvesting van jongeren en dat deze woning na beëindiging van de huurovereenkomst opnieuw aan jongeren zal worden verhuurd.

Campuscontract

Een huurvorm die al langer bestaat is het campuscontract. Dat is specifiek bedoeld voor woningen en kamers voor studenten. De verhuurder van dergelijke woningen, vaak een woningcorporatie, controleert periodiek of de student nog studeert. Zo nee, dan moet hij eruit. Meestal krijgt hij daarvoor drie maanden tot een jaar de tijd. Verder geniet de huurder de gewone huurbescherming.

Onderhuur

Bij onderhuur is sprake van het huren van een huurder. Voor onderhuur is toestemming nodig van de hoofdverhuurder, meestal dus de eigenaar van het pand. In geval van illegale onderhuur maakt het verschil of het om een zelfstandige of onzelfstandige woning gaat.

Bij beëindiging van de hoofdhuuroveereenkomst mag de illegale onderhuurder van een zelfstandige woning blijven zitten. Wel kan de hoofdverhuurder binnen zes maanden naar de rechter stappen en beëindiging van de huur vragen. Gaat het om een onzelfstandige woning, dan heeft de onderhuurder geen recht om in de woning te blijven.

Tussenhuur

Met tussenhuur wordt bedoeld het huren van woonruimte van iemand die tijdelijk elders moet zijn. Bijvoorbeeld een medestudent die een jaar in het buitenland studeert. In het contract wordt dan opgenomen dat de huurder na de overeengekomen periode het pand moet verlaten. Dat kan de verhuurder desnoods bij de rechter afdwingen.

Studentenhotels

Wie genoeg geld heeft of echt niet anders kan, zoals buitenlandse studenten, kan zijn toevlucht nemen tot een duur ’studentenhotel’ zoals het Amsterdamse Casa400. Deze woonvorm geldt niet als huur en de bewoners genieten dan ook geen huurbescherming.

Hospitakamer

Wie een zolderkamertje huurt bij particulieren thuis, kan in het begin beter geen herrie maken of vreemde mensen in huis halen. Er geldt een proefperiode van negen maanden. Binnen die termijn kan de hospita de nieuwe huisgenoot zonder opgave van reden op straat zetten. Wel geldt een opzegtermijn van drie maanden. Na negen maanden geldt de gewone huurbescherming.

Borgsom

De verhuurder kan vragen om een borgsom bij het aangaan van het huurcontract. De borgsom is in gerechtelijke uitspraken gelimiteerd tot maximaal drie maanden kale huur. De huurder doet er verstandig aan goed te laten vastleggen in welke staat de woonruimte in ontvangst is genomen. Als bij aanvang van de huur geen beschrijving is gemaakt van de aangetroffen schade aan het gehuurde, dan wordt verondersteld dat de woonruimte in onbeschadigde staat is opgeleverd.

Bron de telegraaf