kindgebonden budget strekt niet in mindering op behoefte van alimentatiegerechtigde

Deze vraag werd door het gerechtshof Den Haag in een lopende procedure voorgelegd aan de Hoge Raad. Een dergelijke vraag, noemen we een prejudiciële vraag. In 2015 werd de Hoge Raad al gevraagd of het kindgebonden budget en de daarin begrepen alleenstaande ouderkop invloed had op de berekening van de hoogte van de behoefte van het kind. De Hoge Raad heeft in zijn beslissing van 9 oktober 2015 beslist dat dat niet het geval is, maar dat het kindgebonden budget, inclusief alleenstaande ouderkop, moet worden meegenomen in de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt.

Thans lag de vraag voor of het ontvangen kindgebonden budget door de alimentatiegerechtigde in mindering zou moeten strekken op diens behoefte aan partneralimentatie of dat dit buiten beschouwing zou moeten worden gelaten.
De Hoge Raad heeft in zijn beslissing van 7 juli 2017 deze vraag beantwoord. Het kindgebonden budget strekt niet in mindering op de behoefte van de alimentatiegerechtigde bij de bepaling van diens behoefte aan partneralimentatie. De Hoge Raad overweegt hierbij dat kindgebonden budget een inkomensafhankelijke inkomensondersteuning van de overheid is. Zou je dit als inkomen bij de alimentatiegerechtigde meenemen, dan zou dat inhouden dat de alimentatiegerechtigde minder partneralimentatie zou ontvangen, waardoor in feite de overheid een stuk van de behoefte van de alimentatiegerechtigde voor zijn rekening neemt in plaats van de alimentatieplichtige ex-echtgenoot.

De Hoge Raad is van mening dat het kindgebonden budget enkel voor de kosten van de kinderen bedoelt is en dat het te allen tijde ten goede moet komen aan de kinderen en om die reden volledig buiten de partneralimentatieberekening gehouden moet worden. Dit geldt ook indien het door de alimentatiegerechtigde ouder ontvangen kindgebonden budget het eigen aandeel van die ouder in de kosten van het kind overschrijdt.

De Hoge Raad heeft met deze uitspraak het ontvangen kindgebonden budget in de behandeling van de partneralimentatie gelijk getrokken met bijvoorbeeld de huurtoeslag en de zorgtoeslag: ook die toeslagen worden niet als inkomen meegenomen in de berekening van de behoefte aan partneralimentatie.

Bron: Actuele Artikelen                             

verzoek overbruggingsregeling transitievergoeding kleine werkgevers binnen drie maanden

Te laat is te laat

Op 14 februari 2017 heeft een rechter te Arnhem bevestigd dat de vervaltermijnen, zoals deze sinds 2015 op het gebied van arbeidsrecht in de wet zijn opgenomen, strak gehanteerd worden. Wat was het geval?

Een werkgever had na van het UWV verkregen toestemming de arbeidsovereenkomst met een werknemer wegens bedrijfseconomische redenen opgezegd. Vervolgens liet de werkgever na om de transitievergoeding aan de werknemer te betalen, omdat de werkgever daartoe niet in staat zou zijn. De werknemer verzoekt de kantonrechter vervolgens om hem de transitievergoeding toe te kennen. Pas op dat moment dient de werkgever een verzoek in om in aanmerking te komen voor de zogeheten ‘Overbruggingsregeling transitievergoeding voor kleine werkgevers’. Wat houdt deze overbruggingsregeling in?

Indien een werkgever een ontslagvergunning wegens bedrijfseconomische redenen aanvraagt en gebruik kan worden gemaakt van de overbruggingsregeling, dan worden bij het berekenen van de hoogte van de transitievergoeding de dienstjaren van de werknemer van voor 1 mei 2013 niet meegeteld, hetgeen een (fors) neerwaarts effect op de hoogte van de transitievergoeding heeft. Uiteraard alleen indien het gaat om werknemers die al voor 1 mei 2013 in dienst waren. Gebleken is dat veel werkgevers niet bekend zijn met deze overbruggingsregeling. De vereisten om hier met recht een beroep op te kunnen doen zijn verkort weergegeven (1) dat er minder dan 25 werknemers in dienst zijn; (2) dat het netto resultaat over de drie boekjaren voor het boekjaar waarin de ontslagaanvraag is ingediend lager is dan € 0; (3) dat het eigen vermogen aan het einde van het boekjaar (voor het boekjaar van indiening van de ontslagaanvraag) negatief was en (4) de waarde van de vlottende activa lager was dan de schulden (met een resterende looptijd van maximaal 1 jaar) aan het einde van het boekjaar, voor het boekjaar waarin de ontslagaanvraag is ingediend.

Echter, het verzoek om voor die regeling in aanmerking te komen moet door een werkgever, uiterlijk drie maanden nadat de arbeidsovereenkomst tot een einde is gekomen, worden ingediend. Doet een werkgever dit niet, dan wel te laat, dan komt het recht om daarop een beroep te doen te vervallen. Let wel, het gaat hier om een vervaltermijn, dus niet om een verjaringstermijn. Bij een verjaringstermijn kan men de verjaring stuiten. Bij een vervaltermijn is dit niet mogelijk en moet het verzoek daadwerkelijk binnen die termijn zijn ingediend.

U voelt het waarschijnlijk al aankomen, maar de werkgever heeft het verzoek na de termijn van drie maanden ingediend. Te laat dus en dit kon dus niet meer gerepareerd worden. De kantonrechter wees derhalve de volledige transitievergoeding toe aan de werknemer.

De werkgever had dit overigens kunnen voorkomen door bij de ontslagvergunning tegelijk aanspraak te maken op de overbruggingsregeling. Het UWV oordeelt bij de beslissing over de ontslagvergunning dan direct of aanspraak op de overbruggingsregeling kan worden gemaakt. Dat had deze ellende voor de werkgever kunnen voorkomen.

Bron: Actuele Artikelen                                 

Echtscheidingsproblematiek lijkt te verzwaren | Nieuwsbericht | Raad voor de Kinderbescherming

8 September is de dag van de Scheiding. Voor de RvdK aanleiding om extra aandacht te vragen voor kinderen die de dupe zijn van een echtscheiding: in 2016 werd de RvdK ongeveer 5500 gevraagd onderzoek te doen in een conflictscheiding. (‘Gezag- en omgangsonderzoeken’)  Dit is een toename ten opzichte van 2015.

Bron: Echtscheidingsproblematiek lijkt te verzwaren | Nieuwsbericht | Raad voor de Kinderbescherming

Aansprakelijkheid materieel werkgever bij onrechtmatige daad doorgeleende werknemer

Indien een partij op grond van art. 6:170 lid 1 BW wordt aangesproken voor een fout van een ondergeschikte, dient de rechter – nu de werknemer in die procedure zelf geen partij is – de onrechtmatigheid van zijn handelen te beoordelen als ware de aansprakelijkheid van de werknemer zelf in het geding.

Voor het aannemen van ondergeschiktheid is het bestaan van zeggenschap bij de aansprakelijk gehouden partij over de vraag of en op welke momenten de persoon die onrechtmatig heeft gehandeld werkzaamheden voor een bepaalde derde dient uit te voeren, in beginsel voldoende.

Achtergrond van de zaak

In opdracht van ProRail heeft BAM onderhoudswerkzaamheden verricht aan het spoor. Daarbij heeft BAM gebruikgemaakt van veiligheidsdiensten van J.M.V. Spoorwegveiligheid B.V. (hierna: ‘JMV’). JMV heeft hierbij werknemers van bedrijf A ingeleend en bij BAM tewerkgesteld. Eén van die werknemers is werktreinbegeleider (hierna: ‘WTB-er’) X. De WTB-er heeft onder meer als taak te controleren of de wissels in de juiste stand staan. Op enig moment heeft een werktrein, waarop WTB-er X aanwezig was, schade veroorzaakt aan een wissel, doordat deze niet in de juiste stand stond. De aansprakelijkheidsverzekeraar van BAM – Zürich – heeft de schade aan ProRail vergoed en wenst in deze procedure, voor zover van belang, op grond van art. 6:170 BW – verhaal te halen op JMV.

Art. 6:170 BW bevat een kwalitatieve aansprakelijkheid van de werkgever voor onrechtmatig gedrag van zijn ondergeschikte. De werkgever is op die grond aansprakelijk indien sprake is van ondergeschiktheid, de ondergeschikte een fout – een toerekenbare onrechtmatige daad ex art. 6:162 BW – heeft gemaakt en er sprake is van functioneel verband tussen deze fout en het werk van de ondergeschikte. Dit laatste vereiste impliceert zowel dat de kans op de fout door de opdracht tot het verrichten van de taak is vergroot, als dat de werkgever zeggenschap heeft over de gedragingen waarin de fout was gelegen.

Het hof heeft deze vordering toegewezen. JMV heeft daartegen cassatieberoep ingesteld. In cassatie gaat het om de vragen of de WTB-er onrechtmatig heeft gehandeld en of voldaan is aan het ondergeschiktheidsvereiste.

Onrechtmatig handelen WTB-er X?

In cassatie bestrijdt JMV het oordeel van het hof dat WTB-er X jegens ProRail onzorgvuldig en onrechtmatig heeft gehandeld door af te gaan op zijn (onjuiste) visuele oordeel over de stand van het wissel en zich van die stand niet te vergewissen door van de trein af te stappen.

De Hoge Raad overweegt in dat verband dat het onderdeel niet de door het hof gehanteerde maatstaf bestrijdt dat de betrokken WTB-er had moeten afstappen wanneer hij niet goed kon zien of het wissel goed lag. Deze maatstaf moet volgens de Hoge Raad worden bezien tegen de achtergrond van de meer algemene maatstaf voor de beoordeling of sprake is van onrechtmatige gevaarzetting, welke maatstaf de Hoge Raad in rov. 3.3.2 weergeeft.

Vervolgens bespreekt de Hoge Raad drie mogelijke wegen waarlangs – in een geval als het onderhavige – schade kan worden verhaald:

“de schade die is toegebracht bij de uitvoering van een overeenkomst kan in beginsel worden verhaald op de tekortschietende contractuele wederpartij, ook indien die schade is veroorzaakt door onrechtmatig handelen van een werknemer of hulppersoon (art. 6:74 en 6:75 BW). Indien de tekortschietende contractspartij de schade vergoedt en de schade is veroorzaakt door onrechtmatig handelen van een eigen werknemer, dan kan zij de schade in beginsel slechts dan op deze werknemer verhalen indien sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid (art. 7:661 lid 1 BW);
de benadeelde partij kan (behoudens andersluidend beding in de overeenkomst) haar wederpartij op grond van art. 6:170 lid 1 BW aanspreken. In dat geval moet zowel komen vast te staan dat sprake is van ondergeschiktheid als dat de betrokken werknemer jegens de benadeelde aansprakelijk is wegens een onrechtmatige daad;
de benadeelde partij kan (tenzij de overeenkomst dat belet) de betrokken werknemer persoonlijk aanspreken tot vergoeding van de schade. In dat geval heeft de werknemer op grond van art. 6:170 lid 3 BW regres op de werkgever, tenzij de schade een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer zelf. Het rechtstreeks aanspreken van de werknemer is voor hem mogelijk zeer nadelig, omdat hij bij het te nemen regres het insolventierisico van de werkgever draagt.

Tegen deze achtergrond stelt de Hoge Raad tot slot voorop hoe de onrechtmatigheid van de werknemer moet worden beoordeeld, indien aansprakelijkheid op art. 6:170 BW wordt gestoeld:

“3.3.3 (…)

d. Mede gelet op de betekenis die een op art. 6:170 lid 1 BW gebaseerde, de werkgever veroordelende uitspraak kan hebben in een eventuele (bijvoorbeeld wegens insolventie van de werkgever aangespannen) opvolgende procedure tegen de werknemer, maar gezien ook het nadeel dat een dergelijke uitspraak in ander opzicht (zoals voor zijn reputatie) voor de werknemer kan opleveren, dient de rechter in een op art. 6:170 BW stoelende procedure – waarin de werknemer zelf geen partij is – de onrechtmatigheid van het handelen van de werknemer niet anders te beoordelen dan indien de aansprakelijkheid van de werknemer zelf in het geding is.”

In dit licht acht de Hoge Raad – anders dan Advocaat-generaal Hartlief – de motiveringsklacht tegen het oordeel dat WTB-er X onrechtmatig heeft gehandeld gegrond. Daarbij overweegt de Hoge Raad dat het hof niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom voor WTB-er X het zicht op de wissel ontoereikend was en ook niet waarom hem onrechtmatigheid kan worden verweten ter zake van zijn mening dat hij (en zijn collega’s) de wisselstand correct konden waarnemen. Het feit dat de inschatting van WTB-er X onjuist is gebleken en dat aanzienlijke schade is ontstaan, kan volgens de Hoge Raad evenmin redengevend zijn voor het oordeel dat WTB-er X onrechtmatig heeft gehandeld.

Is aan het ondergeschiktheidsvereiste voldaan?

Het tweede onderdeel van JMV bestrijdt dat aan het ondergeschiktheidsvereiste is voldaan. De Hoge Raad verwerpt de in dat verband de naar voren gebrachte klachten als volgt:

“3.4.2 Deze klachten falen. Het bestaan van zeggenschap bij de aansprakelijk gehouden partij – hier: JMV – over de vraag of en op welke momenten de persoon die onrechtmatig heeft gehandeld, werkzaamheden voor een bepaalde derde – hier: BAM – dient uit te voeren, is in beginsel toereikend voor de voor toepassing van art. 6:170 lid 1 BW vereiste ondergeschiktheid (vgl. HR 13 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3070, NJ 1989/896).
Een andere opvatting, die zou meebrengen dat de benadeelde voor het antwoord op de vraag wie ingevolge art. 6:170 BW jegens hem aansprakelijk is, bekend moet zijn met de afspraken die tussen de verschillende in aanmerking komende ‘werkgevers’ met betrekking tot de instructiebevoegdheid van de ondergeschikte zijn gemaakt, zou afbreuk doen aan de door die bepaling beoogde bescherming van de benadeelde (…).”

Voorts overweegt de Hoge Raad dat het hof terecht heeft aangenomen dat sprake is van een functioneel verband, nu het hof kennelijk het door JMV aan BAM ter beschikking stellen van WTB-er X heeft aangemerkt als de opdracht in de zin van art. 6:170 lid 1 BW en heeft geoordeeld dat die opdracht de kans heeft vergroot op de door hem begane fout. Hij had immers taken te verrichten met betrekking tot de veiligheid van het werk.

De Hoge Raad vernietigt het arrest en verwijst het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing. Daarbij zal aan de orde komen of WBT-er X een fout heeft gemaakt in de zin van art. 6:170 lid 1 BW.

Bron: Cassatieblog                                           

Laat de “kleine lettertjes” van het contract checken

Een goede ondernemer let ook op de kleintjes: De “kleine lettertjes” bij een contract kunnen vaak grote juridische gevolgen hebben. Door de wet worden ze “algemene voorwaarden” genoemd. Zij staan zelden “in” het contract, maar meestal in een bijlage die mede inzet is – of zou moeten zijn ! – van de onderhandelingen. De inhoud van de algemene voorwaarden moet voor de wederpartij vooraf kenbaar zijn, uiterlijk op het moment van sluiten van de overeenkomst, want anders zijn de algemene voorwaarden vernietigbaar. Een ondernemer doet er verstandig aan om de (concept) algemene voorwaarden van de partij met wie men onderhandelt over een contract kritisch te lezen – of als men daar geen tijd in wil steken: door een deskundige te laten checken.

Algemene voorwaarden vullen de contractsafspraken nader in. Pas op voor het vaak eenzijdige karakter van de “kleine lettertjes”: wilt u zo echt zaken doen ? Als het zakelijk contact tot stand komt is alles koek en ei en staat de goede sfeer en de wil tot samenwerking voorop, maar als na een poos de verhoudingen zich bij tegenwind verharden dan komen de kleine lettertjes om de hoek kijken. Zij bevatten beperkingen van aansprakelijkheid van de wederpartij, en kijk uit voor een zgn. garantiebepaling die een opsomming behelst van de gevallen waarin juist geen garantie bestaat. Opvallend korte termijnen voor de uitoefening van rechten door de andere partij, of hoge boetebedingen bij iedere (kleine) schending van het contract door de andere partij, zonder dat eenzelfde boete verschuldigd zal zijn als de opsteller van de voorwaarden een afspraak niet nakomt.

Algemene voorwaarden zijn volgens de wet snel toepasselijk, en de rechtspraak sluit daarbij aan. De Hoge Raad oordeelde dat als tijdens uitvoerige onderhandelingen tussen professionele partijen door de een in haar offertes steeds wordt verwezen naar haar algemene voorwaarden en ook die algemene voorwaarden worden bijgesloten, zonder dat de ander afwijzend reageert, dat dan de opsteller van de algemene voorwaarden erop mag vertrouwen dat de algemene voorwaarden zijn geaccepteerd.

De wet kent ook een mogelijkheid om een beding in de algemene voorwaarden te vernietigen indien dat beding onredelijk uitpakt. Dat is voor ondernemers wel moeilijker dan voor consumenten. De ruime mogelijkheden tot vernietiging van een “onredelijk bezwarend” contractsbeding zijn volgens het Burgerlijk Wetboek gereserveerd voor de consument. De wet kent uitgebreide artikelen (de zogenaamde zwarte en grijze lijst) waarin bepaalde contractsclausules worden omschreven die onredelijk zijn, of die “vermoed worden” onredelijk te zijn, dus behoudens tegenbewijs. De bijzondere rechtsbescherming van deze twee lijsten geldt niet voor de doelgroep van ondernemers. De wetgever vindt dat ondernemers goed in staat moeten worden geacht om hun eigen belangen te behartigen. Als ondernemer geldt dus sneller “afspraak is afspraak” zonder mogelijkheid om erop terug te komen.

Bron: Actuele Artikelen                           

Strengere boetes bij zware verkeersovertredingen, helpt dat?

Als het aan minister Blok ligt, worden daders van ernstige verkeersdelicten straks harder aangepakt. Hij werkt aan een wetsvoorstel waarmee de strafmaat wordt verhoogd, schrijft hij aan de Tweede Kamer. Maar maken hogere boetes het verkeer ook echt veiliger?

“Absoluut”, zegt Veilig Verkeer Nederland (VVN). “Wij zijn hier heel blij mee. Nu zijn boetes vaak veel te laag, waardoor verkeersovertreders bij wijze van spreken lachend de boete betalen en vervolgens vrolijk verder rijden”, vertelt een woordvoerder.

Strengere maatregelen, zoals een gevangenisstraf of inname van het rijbewijs zal er volgens VVN voor zorgen dat mensen wel twee keer nadenken voordat zij met drank op achter het stuur kruipen of doorrijden na een ongeval.

Oud-verkeersofficier Koos Spee is het absoluut niet met VVN eens. “Onzin”, noemt hij het. Hij heeft weinig vertrouwen in de nieuwe wetgeving. “Strengere straffen leiden er niet toe dat het verkeer veiliger wordt.” Het enige dat volgens hem echt helpt zijn meer politiecontroles.

Spee heeft zelf twintig jaar in de handhaving gewerkt. “Ik heb zoveel zittingen meegemaakt en gezien dat mensen niet schrikken van een straf. Ze weten allemaal dat ze fout zitten, maar doen het toch.”

Volgens hem moet er iets veranderen aan de handhaving. “Er moet veel meer politie op straat. Dan kan je de pakkans vergroten.”
Onvoldoende politie

Op dit moment is de boete voor telefoongebruik achter het stuur 230 euro, gaat hij verder. “Dat is een flink bedrag, maar als je niet wordt gepakt, zegt dat weinig. Ook niet als die boete wordt verdubbeld. De pakkans verhogen is het enige dat helpt.”

VVN vindt ook dat er op dit moment onvoldoende politie op straat is en zou graag “meer blauw” zien om zo de verkeersovertreders te kunnen pakken. “Maar buiten dat zijn wij heel blij met dit voornemen. Wij weten zeker dat dit al verschil gaat maken.”

Bron: NOS                        

Vereniging van Eigenaren moet concrete afspraken maken voor onderhoud gebouw

Verenigingen van Eigenaren (VvE’s) moeten voldoende geld beschikbaar hebben voor noodzakelijk onderhoud en herstel van hun gebouwen. Daarvoor moeten zij elk jaar minstens 0,5 procent van de herbouwwaarde van het appartementencomplex reserveren. Zij kunnen er ook voor kiezen geld te reserveren op basis van een gedegen meerjarig onderhoudsplan. VvE’s kunnen leningen aangaan, bijvoorbeeld voor investeringen in energiebesparende maatregelen of voor onverwachte kosten.

Dat staat in een wetsvoorstel dat de ministers Blok (Wonen en Rijksdienst) en Van der Steur (Veiligheid en Justitie) naar de Tweede Kamer hebben gestuurd.

Uit onderzoek blijkt dat de helft van de VvE’s nu te weinig spaart voor het benodigde onderhoud en geplande vernieuwingen. Dat kan leiden tot achterstallig onderhoud bij complexen en verloedering  in de  buurt. Het wetsvoorstel regelt daarom een verplichte minimale reservering per jaar voor onderhoud.

Lenen

Het wetsvoorstel maakt ook duidelijker dat VvE’s een lening kunnen aangaan; nu is daarover vaak  onzekerheid bij zowel VvE’s als banken. Leningen kunnen nodig zijn voor bijvoorbeeld energiebesparende maatregelen of voor onverwacht groot-onderhoud. Ook regelt het wetsvoorstel dat elk lid van de VvE voortaan alleen hoofdelijk aansprakelijk is voor zijn aandeel in de lening en dat bij verkoop van het appartement de lening overgaat naar de nieuwe eigenaar. De rente op de lening is onder voorwaarden aftrekbaar van de inkomstenbelasting.

Nieuwsbericht | Rijksoverheid.nl

Bevoegdheidsverdeling tussen de burgerlijke rechter en de belastingrechter

Het staat niet ter vrije bepaling van partijen of de belastingrechter of de burgerlijke rechter van een geschil kennis zal nemen. Alleen de belastingrechter is bevoegd om over de juistheid van opgelegde aanslagen te oordelen.

De belastingrechter kan in dat kader mede nagaan of een daaraan ten grondslag liggende overeenkomst rechtsgeldig is op grond van het burgerlijk recht. In die toetsing kan de belastingrechter ook art. 3:40 BW betrekken. Er bestaat dan ook geen grond voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter.

Feiten

Het gaat in deze zaak om de vraag bij welke rechter een verklaring voor recht kan worden gevorderd dat de tussen partijen gesloten fiscale vaststellingsovereenkomsten nietig zijn in de zin van art. 3:40 BW. Een rederij heeft met de gemeente twee fiscale vaststellingsovereenkomsten gesloten over de heffing van toeristenbelasting. In de overeenkomsten is onder meer de hoogte van de aanslagen toeristenbelasting voor de jaren 2011 en 2012 bepaald. De rederij en de gemeente zijn overeengekomen dat de rederij geen bezwaar en beroep zal instellen tegen de aanslagen. Nadat de aanslagen waren opgelegd en onherroepelijk vast waren komen te staan, heeft de rederij bij de burgerlijke rechter een verklaring voor recht gevorderd dat de overeenkomsten nietig zijn in de zin van art. 3:40 BW.

De rechtbank wees deze vordering af. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en heeft de rederij niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van het hof heeft er voor de rederij een met voldoende waarborgen omklede, gespecialiseerde rechtsgang opengestaan bij de belastingrechter. Bij de belastingrechter kon een beroep worden gedaan op de nietigheid van de overeenkomsten.

Belastingrechter is bevoegd

In cassatie klaagt de rederij dat alleen de burgerlijke rechter bevoegd is te oordelen over de vordering van een verklaring voor recht van nietigheid van de overeenkomsten in de zin van art. 3:40 BW. Volgens de rederij heeft de belastingrechter niet de bevoegdheid om de overeenkomsten te toetsen aan de openbare orde, goede zeden of dwingende wetsbepalingen als bedoeld in art. 3:40 BW. De belastingrechter zou evenmin de bevoegdheid hebben om een verklaring voor recht in dit verband uit te spreken.

De Hoge Raad acht deze klacht ongegrond. De Hoge Raad benadrukt dat het niet ter vrije bepaling van partijen staat of de belastingrechter dan wel de burgerlijke rechter van een geschil kennis zal nemen. Onder verwijzing naar zijn arrest van 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4548 (Abacus/Staat) oordeelt de Hoge Raad vervolgens dat alleen de belastingrechter bevoegd is om over de juistheid van de aan de rederij opgelegde aanslagen toeristenbelasting te oordelen. Dat geldt ook indien in geschil is of de aan de aanslagen ten grondslag liggende overeenkomsten nietig zijn op grond van het burgerlijk recht. De belastingrechter kan namelijk in het kader van een beroep tegen een fiscaal besluit mede nagaan of een daaraan ten grondslag liggende overeenkomst rechtsgeldig is. In die toetsing kan ook art. 3:40 BW worden betrokken. Deze mogelijkheid heeft de belastingrechter ook met betrekking tot een beding in een dergelijke overeenkomst waarin wordt afgezien van bezwaar en beroep tegen aanslagen bij de belastingrechter.

Hoewel het gesloten stelsel van rechtsbescherming in het belastingrecht meebrengt dat de belastingrechter geen verklaring voor recht kan geven, bestaat er in dit geval geen grond voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter. Uit de stellingen van de rederij volgde namelijk niet dat zij enig ander belang nastreeft dan het ter discussie stellen van de aanslagen. Er heeft voor de rederij kortom een met voldoende waarborgen omklede, gespecialiseerde rechtsgang opengestaan bij de belastingrechter.

Bron: Cassatieblog                   

Baas mag privécommunicatie medewerkers alleen na melding inzien

Werkgevers mogen de privécommunicatie van hun medewerkers alleen in de gaten houden, als zij hier van tevoren een melding over krijgen.

Dat heeft de Grote Kamer van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) recent bepaald. Het Hof doet zijn uitspraak in een langlopende zaak die werd aangespannen door de Roemeen Bogdan Mihai Bărbulescu. Hij werd in 2007 ontslagen, nadat zijn werkgever had opgemerkt dat hij privégesprekken had gevoerd via Yahoo Messenger.

De Roemeen vond dat zijn privacy werd geschonden door de werkgever. Bij nationale rechtbanken kreeg hij echter ongelijk, waarna hij in 2008 naar het EHRM stapte.

Daar ving Bărbulescu in eerste instantie ook bot. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dat een recht op respect voor privé- en familieleven garandeert, werd niet geschonden, zo oordeelde het Hof vorig jaar. Het was redelijk dat de werkgever van Bărbulescu privécommunicatie bekeek in de context van een onderzoek naar tijdverspilling op zijn werk, stelden de rechters toen.

Notificatieplicht

In beroep besloot de Grote Kamer van het Hof echter dat de privacy van Bărbulescu wel degelijk is geschonden, omdat hij geen bericht kreeg over het monitoren van zijn privécorrespondentie. Zo’n notificatie is wel verplicht om de privacyschending te rechtvaardigen, stelt het Hof dinsdag. In de Grote Kamer vonden elf rechters dat er sprake was van een ongeoorloofde privacyschending, terwijl zes rechters het daar niet mee eens waren.

In zijn uitspraak bepaalt het Hof verder dat rechtbanken die toetsen of een privacyschending door een werkgever gerechtvaardigd is, moeten onderzoeken of er goede redenen voor de schending waren. Ook moet het duidelijk zijn dat er geen minder indringende maatregelen beschikbaar waren.

Tegen de uitspraak van de Grote Kamer is geen beroep meer mogelijk. Daardoor zullen alle lidstaten van de Raad van Europa, waaronder alle EU-landen, voortaan een notificatieplicht voor het doorzoeken van privécommunicatie door werkgevers moeten handhaven.

Bron: Nu.nl

Aantal bezwaren tegen WOZ-waarde sterk gestegen

Het aantal huiseigenaren dat dit jaar bezwaar heeft aangetekend tegen de
WOZ-waarde van hun woning, die de basis vormt voor diverse belastingen, is met 20 procent gestegen. Dat blijkt uit nieuwe cijfers van de Waarderingskamer, meldt De Telegraaf.

Dit voorjaar werden 104.000 bezwaren tegen de door gemeenten vastgestelde hoogte van de Waardering Onroerende Zaken ingediend. In 2016 kregen de lokale overheden 87.000 bezwaren, een jaar eerder waren dat er 79.000.

Gemiddeld blijken de WOZ-waarden met 3,3 procent te zijn gestegen ten opzichte van vorig jaar, toen gemeenten in doorsnee een stijging van 1,2 procent doorvoerden. Nog niet bekend is hoeveel bezwaren zijn gehonoreerd.

Stijgende huizenprijzen

De aantrekkende woningmarkt, waardoor de huizenprijzen in grote delen van het land zijn gestegen, is een mogelijke verklaring voor de grote toename. Na de sterke stijging van de prijzen in 2016 worden er voor komend jaar nog hogere WOZ-waarden verwacht.

De WOZ-waarde wordt door gemeenten onder meer gebruikt voor de onroerendezaakbelasting (OZB). Daarnaast gebruiken waterschappen de waarde voor hun eigen heffingen.

Eigenwoningforfait

Ook de Belastingdienst hanteert de WOZ-waarde als basis voor diverse belastingen, waarvan het eigenwoningforfait het bekendst is. Dit is een heffing in de vorm van een percentage van de WOZ-waarde, dat de woningbezitter bij zijn inkomen moet optellen.

Voor huizen tot een miljoen euro bedraagt het forfait 0,75 procent. Dit betekent dat huiseigenaren bij een woning met een waarde van 300.000 euro 2250 euro extra bij hun inkomen moeten optellen.

Bron: NOS