Mediation goedkoper en sneller alternatief geschillenbeslechting

Het recht moet zorgen voor orde in de maatschappij. Daar waar er geschillen zijn, kunnen deze op basis van het recht opgelost worden. De rechtspraak zorgt ervoor dat regels gehand­haafd worden en dat geschillen tussen partijen beëindigd worden. Dit is al eeuwenlang het uitgangspunt. Maar als een geschil beëindigd is, is het dan ook echt opgelost?

Door de tijd heen hebben we geleerd dat er meerdere wegen zijn die naar Rome leiden. Soms is het verstandig om een andere route te kiezen, omdat deze nu eenmaal sneller en/of efficiënter is, of iemand dichter bij de gewenste bestemming brengt. Zo is het ook met rechtspraak. Het kan wenselijk zijn dat de rechter een knoop doorhakt over een geschil waar partijen zelf niet uit komen. Maar soms is het veel wenselijker om een geschil op alternatieve wijze te beslechten. Eén van de alternatieve vormen van geschillenbeslechting is mediation.

Bij mediation gaan partijen onder professionele begeleiding van een objectieve, onafhankelijke mediator met elkaar in gesprek. Onderzocht wordt wat partijen nu precies verdeeld houdt en wat ieders belangen daarin zijn. Als de kern van de zaak duidelijk is, kan naar een oplossing worden gezocht die ook echt passend is voor de concrete situatie waarin partijen zich bevinden. De mediator begeleidt dit hele proces, stimuleert partijen (en daagt hen uit) om creatief na te denken over de mogelijkheden en onmogelijkheden. Het doel is om tot een echt goede oplossing te komen; eentje die niet alleen het geschil oplost, maar ook tegemoet komt aan alle overige belangen van de betrokken partijen. Een totaaloplossing dus, die meetbaar en werkbaar is.

Mediation leidt doorgaans sneller en goedkoper tot een oplossing dan een procedure. Het is mogelijk om binnen één mediationproces een totaaloplossing te bereiken voor een geschil waarover anders meerdere procedures gevoerd hadden moeten worden. Mediation wordt als minder stressvol ervaren en maakt het mogelijk om een relatie of verstandhouding intact te laten (daar waar partijen in de rechtbank lijnrecht tegenover elkaar komen te staan). Het gaat er in mediation niet om wie gelijk krijgt, partijen gaan oplossingsgericht te werk. Mochten partijen in mediation onverhoopt niet tot een oplossing komen, dan liggen alle opties nog open en kunnen zij hun geschil desgewenst alsnog aan een rechter voorleggen.

Kortom: mediation is een volwaardig alternatief voor rechtspraak en biedt vele voordelen, waardoor partijen sneller en goedkoper, méér kunnen bereiken. Mediation is het bewijs dat geschillenbeslechting ook mogelijk is zonder verliezers. En dat is wat mediation zo mooi maakt.

Bron: Advocaten.nl       

doorverwijzing naar mediator stijgt

Rechters en officieren van justitie hebben vorig jaar in 2977 rechtszaken de betrokkenen naar een mediator verwezen, om eerst met elkaar in gesprek te gaan. Dat gebeurde het vaakst in familiezaken (1668) en in strafzaken (946)

Opvallend is dat in strafzaken het vaakst overeenstemming werd bereikt: in 76 procent van de zaken eindigde de mediation succesvol. In totaal (in alle rechtsgebieden) komen de partijen er in 60 procent van de mediationtrajecten samen uit.

De rechter of officier die een zaak behandelt, kijkt eerst of deze zich leent voor mediation. Als dat zo is, doet hij een mediationvoorstel aan partijen. Dat heeft tot doel partijen gezamenlijk tot een oplossing te laten komen, waar ze beiden achter staan.

Opvallende stijging straf

In 2017 was een opvallende stijging te zien in het aantal strafzaken waarin de rechter of officier van justitie koos voor doorverwijzing naar de mediator. In 2016 waren het er nog 600, het jaar daarna 946: een toename van ruim 50 procent. Die stijging is een direct gevolg van de landelijke invoering van mediation in strafrecht. Na 3 jaar succesvol experimenteren bij 6 rechtbanken is het in 2017 bij alle rechtbanken en gerechtshoven mogelijk geworden om strafzaken aan de mediator voor te leggen. Op 21 december heeft de Tweede Kamer bij de stemming over de begrotingsbehandeling ervoor gezorgd dat daar ook dit jaar financiering voor komt.

Succescijfers straf

Verdachten en slachtoffers bereiken ook vaker overeenstemming tijdens mediation dan mensen en organisaties die partij zijn in een civiele of bestuursrechtelijke zaak. Rechter Judith Uitermark (landelijk ZM-coördinator Mediation in Strafrecht en lid van de Expertgroep Maatwerk en Mediation) denkt dat dit komt door de strenge selectie die voorafgaat aan het mediationtraject. ‘Van alle verwijzingen door het Openbaar Ministerie of de rechter gaat, na nader onderzoek door de mediationbureaus van de rechtbanken en hoven, uiteindelijk tweederde van de zaken door naar de mediator. Daar komen slachtoffer en verdachte met elkaar in gesprek. De hoge slaagcijfers laten zien dat verdachten en slachtoffers die besluiten deel te nemen aan mediation, een goed beeld hebben van wat ze kunnen verwachten.’

Minder familie en jeugd

Hoewel civiele familie- en jeugdzaken nog steeds meer dan de helft van de verwijzingen beslaan, is daar wel een daling te zien (1668 zaken in 2017 ten opzichte van 1909 in 2016). ‘Ik denk dat daarbij een rol speelt dat er sprake is van een algehele daling van het aantal familie- en jeugdzaken; bij minder zaken zijn er minder verwijzingen. Ook zien we vaker dat mensen voorafgaand aan een rechtszaak al een vorm van bemiddeling geprobeerd hebben. Als die is mislukt, zien ze mediation tijdens de rechtszaak vaak niet meer zitten,’ aldus Uitermark.

Bron: Rechtspraak                            

aandelenoverdracht; in kort geding snel geregeld

In een uitspraak van de rechter in Kort geding te Alkmaar kwam aan de orde een vordering tot de medewerking aan een aandelenoverdracht, en de vraag of er een overeenkomst was gesloten of niet. Nadat alle  bemiddelingspogingen in een geschil omtrent een advocatenpraktijk waren gestrand, kwamen partijen bij de voorzieningenrechter.

De eerste vraag was of partijen overeenstemming hadden bereikt. Een overeenkomst komt doorgaans tot stand door aanbod en aanvaarding. Nadat er enige tijd is onderhandeld over het aanbod kan men dit niet ineens afbreken. Het kan immers zijn dat er al een overeenstemming is op punten.

Bij een geschil kan men de rechter vragen een oordeel te geven, en dat kan bij voorkeur in kort geding. Voor toewijzing van de vordering tot nakoming van een overeenkomst in kort geding moet de voorzieningenrechter (de kort geding rechter) met grote mate van waarschijnlijkheid oordelen dat de rechter in een bodemprocedure de vordering eveneens zou toewijzen.

Er was in dit geval nog geen schriftelijke overeenkomst gekomen maar partijen hadden de gemaakte afspraken in een e-mail wederzijds bevestigd. De rechter oordeel in dit geval dat bij zo`n onderhandeling en bij een email wisseling partijen bij het heen en weer zenden van voorstellen van afspraken adequaat en pro-actief en onderbouwd dienen te reageren indien men een voorstellen afwijst. De kans is anders dat indien iemand gemaakte afspraken aan de ander bevestigt, en de ander die afspraken niet weerspreekt maar wel verder onderhandeld over verdere afstemming, de rechter in de praktijk aan zal nemen dat partijen het op de bevestigde punten in beginsel eens waren.

Wat doet men na wanprestatie: vordering tot nakoming of ontbinding

De volgende vraag was welke acties men onderneemt indien de andere partij de gemaakte afspraken niet nakomt. De keuze is hier altijd nakoming vorderen of ontbinden.

Bij nakoming baseert men zich op de bestaande afspraken, en stelt dat de overeenkomst in stand blijft. Alleen nu moet de wederpartij ook nog even zijn verplichtingen nakomen door bij de rechter te vorderen dat hij wordt veroordeeld tot het leveren van die prestatie, bijvoorbeeld het betalen van een geldsom of het leveren van een verkochte zaak. Al of niet onder verbeurte van een dwangsom.

Ontbinding van een overeenkomst en verzuim

Ontbinding van een overeenkomst kan ook, maar heeft hier geen terugwerkende kracht. Bovendien zijn de volgende vereisten gesteld aan de mogelijkheid van ontbinding.

Ontbinding van de overeenkomst door de ene partij is pas mogelijk indien de andere in verzuim is, nadat die, na schriftelijk in gebreke te zijn gesteld, niet alsnog binnen een redelijke termijn nakomt, of als nakoming door die ander blijvend niet meer mogelijk is.

Ontbinding dient schriftelijk plaats te vinden en kan ook door de rechter worden uitgesproken. Ontbinding betekent in feit dat partijen al hetgeen zij hebben uitgevoerd uit hoofde van de overeenkomst ongedaan moeten maken (geleverde goederen teruggeven en betaalde gelden terugbetaald).

aandelenoverdracht in kort geding

In het hiervoor genoemde geval werd de advocaat die reeds was overeengekomen de aandelen van zijn voormalige compagnon over te nemen, maar weigerde daaraan mee te werken, in kort geding veroordeeld tot medewerking aan het verlenen van die leveringsakte, op straffe van een dwangsom.

Hoewel overdracht van aandelen in de meeste gevallen worden voorgelegd aan de gewone rechter (niet in kort geding) of de ondernemingskamer kan dit dus ook zeer effectief in kort geding. Een bodemprocedure Kan immers maanden, zo niet jaren in beslag nemen, en daarom is een kort geding geschikt om een dergelijke geschil op te lossen.

Voor meer informatie omtrent het oplossen van geschillen tussen aandeelhouders belt u met 0900 advocaten of 0900-0600 of stel een vraag aan advocaten.nl

Beslag leggen op een bankrekening

Een crediteur met een vordering die verhaal wil nemen kan daarvoor beslag leggen op alle goederen van de debiteur. Een leverancier die een vordering heeft op een klant of een afnemer die verhaal wil nemen zal echter eerst een vonnis moeten vragen

Een procedure duurt echter een of meer maanden. Binnen die tijd kan de debiteur of de mogelijkheid van verhaal zijn verdwenen.

Conservatoir beslag op een bankrekening

Nog voordat een procedure wordt gestart kan ook al beslag worden gelegd op het vermogen van de crediteur, door middel van een zogenaamde conservatoire (of bewarende) beslag. Dit beslag zorgt er voor dat alles wat onder dit beslag valt wordt bevroren tot de rechter heeft beslist over de vordering. Het beslag kan worden gelegd op het gehele vermogen van de schuldenaar, zoals het huis, de auto maar ook op een bankrekening.

Verlof vragen

Voor dit beslag dient via een advocaat verlof aan de voorzieningenrechter worden gevraagd. De advocaat dient toestemming te krijgen tot het leggen van beslag. Dit kan binnen een of enkele dagen zijn “geregeld”. Nadat het verlof is verkregen kan de deurwaarder op dezelfde dag of de dag erna beslag leggen op de bankrekening van de debiteur. Dit doet de deurwaarder bij het (hoofd)kantoor van de betreffende bank. Na het beslag moet binnen 14 dagen de procedure worden gestart, zo niet dan vervalt dit beslag weer.

Doeltreffend middel

Beslag leggen op een bankrekening is een doeltreffend middel, omdat de debiteur geen waarschuwing krijgt voordat er beslag wordt gelegd. Het beslag zorgt ervoor dat de debiteur niet meer kan beschikken over het gehele saldo en is dus een effectief drukmiddel om betaling af te dwingen.

Voor meer informatie over deze beslagmaatregel belt u met 0900-advocaten,  of vul een incasso formulier in op de website. Advocaten.nl regelt voor u een bankbeslag binnen 48 uur!
▲ 

Executie van een vonnis in het buitenland

Toepasselijkheid van de EEX-verordening

De vernieuwde EEX-verordening 1215/2012) is in 2015 in werking getreden. De verordening regelt binnen de Europese Unie de rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in grensoverschrijdende rechtszaken. In veel gevallen is er geen verlof (exequatur) meer nodig voor tenuitvoerlegging van een vonnis dat door een rechter in een andere lidstaat is gegeven.

Voorwaarden voor toepassing

De nieuwe Europese EEX-verordening is van toepassing indien het volgende van toepassing is:

  • Het vonnis is gewezen na 10 januari 2015
  • Het betreft een burgerlijke of handelszaak zoals incasso gelden (belastingvorderingen, alimentatie, arbitrale vonnissen en faillissementsprocedures zijn uitgezonderd
  • De gedaagde woont binnen de Europese Unie. Gaat het om een onroerende zaak in de Europese Unie dat is de verordening altijd van toepassing, ongeacht de woonplaats van de gedaagde. Door een forumkeuze, waarin een Europese rechter wordt aangewezen, wordt de verordening eveneens van toepassing

Is aan deze voorwaarden voldaan dan gelden de Europese regels voor executie van een vonnis of een ander voor tenuitvoerlegging vatbaar document.

Door de verordening is bepaald dat een vonnis afkomstig uit een lidstaat automatisch wordt erkend door alle lidstaten. De erkende beslissing kan vervolgens in alle lidstaten ten uitvoer worden gelegd zonder dat er een aanvullend verlof nodig is. Een exequatur is dus niet meer nodig en het Europese vonnis kan direct ten uitvoer worden gelegd. Alleen indien een vonnis kennelijke strijdig is met de openbare orde wordt de erkenning van een beslissing op verzoek van een belanghebbende partij geweigerd en kan de beslissing niet ten uitvoer worden gelegd.

Certificaat betreffende een beslissing in burgerlijke en handelszaken

Een vonnis dat in het buitenland, binnen de Unie, ten uitvoer moet worden gelegd, moet een ‘certificaat betreffende een beslissing in burgerlijke en handelszaken’ worden verkregen bij de rechtbank. Het certificaat maakt het mogelijkheid om via de bevoegde uitvoeringsautoriteit in de andere lidstaat het vonnis te executeren. Het certificaat kan direct worden verzocht bij dagvaarding of gedurende de procedure om de executie van het vonnis te versnellen.

Voor meer informatie belt u met 0900-advocaten                   

Thaise betaalt na factuurfraude op Nederlandse bankrekening: toepasselijk recht

De in Bangkok gevestigde [Ltd.] heeft een onverschuldigde betaling gedaan, na fraude door middel van e-mail. Het e-mailaccount van de (in Duitsland gevestigde) schuldeiser [D] was gehackt. Via e-mail werden onjuiste betaalgegevens aan [Ltd.] opgegeven, waarna [Ltd.] een factuur van [D] heeft betaald op de Nederlandse bankrekening van X, die in Nederland woonachtig is, in plaats van op de bankrekening van [D]. [Ltd.] vordert terugbetaling door X. De vraag is: welk recht is van toepassing?

De rechtbank overweegt als volgt. Nu X in Nederland woonachtig is, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om van de zaak kennis te nemen op grond van artikel 4 lid 1 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking).

Aan de hand van Verordening Rome II moet worden bepaald naar welk recht de gestelde onverschuldigde betaling moet worden beoordeeld. Ingevolge artikel 10 lid 1 Rome II wordt de niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit ongerechtvaardigde verrijking, waaronder begrepen onverschuldigde betaling, en die tevens verband houdt met een bestaande, nauw met die ongerechtvaardigde verrijking samenhangende, betrekking tussen partijen, zoals een onrechtmatige daad, beheerst door het recht dat op die betrekking van toepassing is. Artikel 4 lid 1 Rome II houdt in dat, tenzij in de verordening anders is bepaald, het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht is van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen.

Gezien de gang van zaken heeft Nederland te gelden als het land waar de schade zich voordoet. Immers, deze zaak betreft louter vermogensschade, die is geleden in Nederland en wel op het moment dat het onverschuldigd betaalde bedrag werd gestort op de bankrekening van X bij de ING Bank. De ING Bank is statutair gevestigd te Amsterdam. De uitzonderingen van artikel 4 lid 2 en 3 Rome II doen zich in dit geval niet voor. Nederlands recht is dus toepasselijk.

De vorderingen komen de rechtbank niet ongegrond of onrechtmatig voor. De rechtbank veroordeelt X tot (onder meer) voldoening aan [Ltd.] van € 68.011,03, vermeerderd met de wettelijke rente.

Rechtbank Den Haag 25 oktober 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:12398 (publicatie 2 november 2017)
Bron: SDU                  

Het oordeel dat sprake is van schuldeisersverzuim, en dus geen dwangsommen zijn verbeurd, is aan de executierechter

De schuldenaar kan gedurende het verzuim van zijn schuldeiser geen dwangsommen verbeuren. Het oordeel dat zodanige situatie zich voordoet, is aan de executierechter.

Dat oordeel valt buiten de reikwijdte van art. 611d Rv en de exclusieve bevoegdheid van de dwangsomrechter, nu het dan niet gaat om een (op onmogelijkheid gebaseerde) opheffing of vermindering van de dwangsom als in die bepaling bedoeld, maar om de daaraan voorafgaande vraag of de schuldeiser de veroordeling waaraan de dwangsom is verbonden (in de relevante periode) mocht executeren.

Zijn dwangsommen verbeurd?

Eiser in cassatie was veroordeeld tot betaling van een geldsom en tot afgifte van enige roerende zaken aan verweerster in cassatie, op straffe van een dwangsom van € 50,– per dag met een maximum van € 10.000,–. Na de betekening van het arrest dat strekte tot deze veroordeling, is onder eiser ten laste van verweerster executoriaal derdenbeslag gelegd.

Verweerster meende dat eiser dwangsommen had verbeurd en heeft een deurwaarder met de executie van die dwangsommen belast. Eiser heeft bij de deurwaarder als bezwaar aangevoerd dat hij ten gevolge van het executoriaal derdenbeslag in de onmogelijkheid verkeerde om de roerende zaken aan verweerster af te geven. Hierop heeft de deurwaarder een proces-verbaal opgemaakt en zich op de voet van art. 438 lid 4 Rv vervoegd bij de voorzieningenrechter om hem dit geschil in kort geding tussen partijen te laten beslissen.

De voorzieningenrechter heeft de vordering van verweerster afgewezen omdat eiser door de “blokkerende werking” van het derdenbeslag in de onmogelijkheid verkeerde om aan de veroordeling tot afgifte van de roerende zaken aan verweerster te voldoen. Het hof heeft dit vonnis vernietigd. Het hof oordeelde dat slechts de dwangsomrechter, op de voet van art. 611d Rv, kan beslissen op een op “onmogelijkheid” gebaseerde stelling van de veroordeelde, niet de executierechter. Het hof kon daarom niet oordelen dat eiser ten tijde van het derdenbeslag in de onmogelijkheid verkeerde aan de veroordeling te voldoen.

De Hoge Raad benadert de kwestie op een wat andere wijze dan partijen en kort geding-rechters in deze procedure, en ook dan de Advocaat-Generaal op de voet van het partijdebat in de conclusie voor dit arrest.

Onder verwijzing naar rechtspraak van het Benelux-Gerechtshof overweegt de Hoge Raad dat inderdaad slechts de dwangsomrechter kan oordelen over de onmogelijkheid van een veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Wel kan de executierechter, net als in andere gevallen waarin executiegeschillen aan hem worden voorgelegd, onderzoeken of de uitspraak waarbij de dwangsom is opgelegd, in het licht van nieuwe omstandigheden die geen overmacht opleveren, nog actueel en uitvoerbaar is. Voor een dwangsom is geen plaats wanneer de tenuitvoerlegging is geschorst. Of de tenuitvoerlegging is geschorst, is een vraag die moet worden beantwoord aan de hand van het interne (nationale) recht. De Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom (Trb. 1974, 6), waarop art. 611d Rv berust, bevat daarover geen regels.

Derdenbeslag vormt volgens vaste rechtspraak een geval waarin nakoming door de schuldenaar verhinderd wordt door een beletsel opkomend van de zijde van (en toerekenbaar aan) de schuldeiser; dat levert ingevolge art. 6:58 BW schuldeisersverzuim op. Een schuldeiser is gedurende zijn verzuim niet bevoegd maatregelen tot executie te nemen (art. 6:62 BW). Een en ander betekent dat een schuldenaar gedurende het verzuim van zijn schuldeiser geen dwangsommen kan verbeuren. Het oordeel dat een zodanige situatie zich voordoet, is aan de executierechter, aldus de Hoge Raad.

Hieraan doet niet af dat schuldeisersverzuim tevens overmacht voor de schuldenaar oplevert. Het oordeel dat wegens dat schuldeisersverzuim geen dwangsommen zijn verbeurd, valt immers buiten de reikwijdte van art. 611d Rv en de exclusieve bevoegdheid van de dwangsomrechter, nu het dan niet gaat om een (op onmogelijkheid gebaseerde) opheffing of vermindering van de dwangsom als in die bepaling bedoeld, maar om de daaraan voorafgaande vraag of de schuldeiser de veroordeling waaraan de dwangsom is verbonden (in de relevante periode) mocht executeren.

De Hoge Raad voegt hieraan nog toe dat, als aan de veroordeling geen verbintenisrechtelijke verhouding ten grondslag ligt (zoals in het geval dat de veroordeling strekt tot afgifte van zaken ingevolge een ingestelde revindicatie (art. 5:2 BW)), een en ander in beginsel van overeenkomstige toepassing is.
’s Hofs arrest kon dus niet in stand blijven.

Proceskosten

Art. 438 lid 4 Rv bevat ook een regeling voor proceskosten in de verhouding tussen executant en deurwaarder; die regeling gaat ervan uit dat die kosten in beginsel voor rekening van de executant komen. Dat uitgangspunt laat volgens de Hoge Raad onverlet dat de voorzieningenrechter ingevolge deze bepaling een beslissing tussen partijen geeft. Die beslissing kan ingevolge art. 237 Rv inhouden dat de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de wederpartij, zoals het hof had gedaan.

Volgt vernietiging en verwijzing naar een ander hof.

Bron: Cassatieblog                         

Europees fonds voor proefprocessen in de maak

Burgers, journalisten of maatschappelijke organisaties die opkomen voor grondrechten kunnen in de toekomst wellicht steun krijgen van een Europees fonds voor proefprocessen. Het Europees Parlement stemde woensdag in met een voorstel daartoe van Sophie in ’t Veld (D66).
Voor proefprocessen buiten de EU en op nationaal niveau (in Nederland het Clara Wichmann-fonds) bestaan al fondsen. Een Europees fonds mag gezien de hoge kosten van een rechtszaak niet ontbreken, aldus In ’t Veld. „Het is hoog tijd dat Europeanen zelf actief hun rechten kunnen afdwingen, zoals in de Verenigde Staten al gebruikelijk is. Denk bijvoorbeeld aan proefprocessen over gelijke behandeling van regenboogfamilies, Eurowob-zaken, gelijk pensioen voor vrouwen, of persvrijheid.”

Volgens de politica kan een gewonnen zaak jurisprudentie afdwingen die van grote betekenis is in heel Europa. De lidstaten moeten nog instemmen met het voorstel. Doel is om in de EU-begroting van volgend jaar geld voor het fonds vrij te maken.

Bron telegraaf

Beroepstermijn verstrijkt nooit later dan drie kalendermaanden na uitspraak

De regel dat hoger beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden “te rekenen van de dag van de uitspraak” houdt in dat de termijn drie maanden later eindigt op (het einde van) de dag met hetzelfde nummer als de dag van de uitspraak.

Alleen als de maand waarin de termijn afloopt, niet een dag met hetzelfde nummer kent omdat zij korter is, eindigt de termijn op (het einde van) de laatste dag van die maand.

Een creatieve cassatieklacht over een van de meest basale procesrechtelijke onderwerpen vond gehoor bij de A-G, maar niet bij de Hoge Raad.

De termijn voor hoger beroep of cassatieberoep in bodemprocedures is drie maanden (als we even geen rekening houden met eventuele verlenging op grond van de Algemene Termijnenwet). Dat lijkt gemakkelijk: in de praktijk berekent iedereen de uiterste datum waarop beroep moet worden ingesteld als: drie kalendermaanden later, op de dag van de maand met hetzelfde nummer als de dag van de uitspraak. Dus vonnis op 10 mei → beroep instellen uiterlijk op 10 augustus.

Maar dat werkt niet altijd: als vonnis wordt gewezen op 31 maart, zal het niet lukken om op 31 juni beroep in te stellen. Is de laatste dag van de termijn dan 30 juni, of 1 juli? De tekst van de wet helpt hier niet: daarin staat dat beroep moet worden ingesteld “binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak” (zie art 358
, 402, 426 en bijna hetzelfde in 339 Rv). Daar komen we nog niet veel verder mee: “Te rekenen van” zou kunnen worden begrepen als “op” of “na”, en dat leidt tot verschillende uitkomsten. Nu heeft de Hoge Raad in 1919 (NJ 1920, p. 82) geoordeeld dat “te rekenen van” betekent: “na”. Er begint dus een termijn van drie maanden te lopen op de dag ná het vonnis. In ons voorbeeld: op 1 april. Die termijn duurt drie volle maanden, en eindigt dus (als we ‘drie maanden’ hier naar normaal spraakgebruik uitleggen) op 30 juni 2017 om 24:00 uur. Het beroep kan dus uiterlijk worden ingesteld op 30 juni, zoals ook kan worden afgeleid uit een arrest van de Hoge Raad uit 2004.

In deze zaak was de spiegelbeeldige situatie aan de orde, in die zin dat de uitspraak was gewezen op de laatste dag van een maand die korter was dan de maand ‘drie maanden later’: de rechtbank had haar beschikking gegeven op 29 februari 2016, en hoger beroep was ingesteld op 31 mei 2016. Dat was volgens het hof te laat: hoger beroep had uiterlijk op 29 mei 2016 moeten worden ingesteld. In cassatie doet de appellant een beroep op de rekenmethode die ik hiervóór beschreef: de termijn begon de dag na de beschikking, dus op 1 maart 2016. De driemaandentermijn zou dan eindigen op 31 mei 2016 om 24:00 uur. Met die redenering zou het hoger beroep dus nog tijdig ingesteld zijn geweest.

Maar daar gaat de Hoge Raad, anders dan A-G Wesseling-van Gent, niet in mee:

“3.4.3 […] Met de hiervoor in 3.4.1 vermelde regel dat het daar bedoelde rechtsmiddel moet worden aangewend binnen drie maanden na de dag waarop de uitspraak is gedaan, is slechts beoogd tot uitdrukking te brengen dat de dag van de uitspraak zelf niet meetelt, met als gevolg dat de driemaandentermijn pas afloopt aan het einde van de daarmee overeenstemmende dag drie maanden later (en niet al is verstreken aan het begin van die dag).

De laatste dag van de hier bedoelde termijn is dan ook niet later gelegen dan drie maanden na de dag van de uitspraak zelf. Indien de uitspraak is gedaan (in een gewoon jaar) op 28 februari (of in een schrikkeljaar op 29 februari), 30 april of 30 september, verstrijkt de termijn dus aan het einde van 28 of 29 mei, 30 juli, respectievelijk 30 december, een en ander afgezien van de werking van de Algemene termijnenwet. Aldus staan voor het aanwenden van het rechtsmiddel steeds drie volle kalendermaanden ter beschikking.

3.4.4 De hiervoor in 3.4.3 vermelde regel stemt overeen met hetgeen in de praktijk algemeen tot richtsnoer wordt genomen en is voor de praktijk ook beter hanteerbaar dan die welke het middel verdedigt. Bij vorenstaande regel eindigt de termijn immers in beginsel steeds drie maanden later op (het einde van) de dag met hetzelfde nummer als de dag van de uitspraak. De enige uitzondering hierop is het geval dat de maand waarin de termijn afloopt, niet een dag met hetzelfde nummer kent omdat zij korter is, in welk geval de termijn eindigt op (het einde van) de laatste dag van die maand (vgl. HR 12 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1315, NJ 2004/424).”

De keus van de wetgever om de beroepstermijn in bodemzaken in ‘maanden’ te definiëren (en niet in weken), betekent wel dat aangezien de maanden van het jaar niet even lang zijn, ook appeltermijnen niet altijd even lang zijn: het eind van de beroepstermijn valt bij vonnissen van 30 maart op dezelfde dag als bij vonnissen van 31 maart. Hetzelfde geldt voor vonnissen gewezen op 28, 29 of 30 november: daartegen moet uiterlijk op 28 februari beroep worden ingesteld. Voor vonnissen die op 29 of 30 november voorafgaand aan een schrikkeljaar zijn gewezen, wordt het 29 februari. De lengte van een beroepstermijn kan dus, uitgedrukt in dagen, variëren. Los van verlenging door de Algemene Termijnenwet betekent ‘drie maanden’: tussen de 89-92 dagen (of 90-92 in een schrikkeljaar), zo kan men eenvoudig narekenen. (Voor Excel-fans: bereken maar eens een termijn met de functie ‘ZELFDE.DAG()’, die dezelfde dag van een maand een x aantal maanden later weergeeft. Die functie past precies de regel uit deze beschikking van de Hoge Raad toe.)

Bron: Cassatieblog                                          

verzoek overbruggingsregeling transitievergoeding kleine werkgevers binnen drie maanden

Te laat is te laat

Op 14 februari 2017 heeft een rechter te Arnhem bevestigd dat de vervaltermijnen, zoals deze sinds 2015 op het gebied van arbeidsrecht in de wet zijn opgenomen, strak gehanteerd worden. Wat was het geval?

Een werkgever had na van het UWV verkregen toestemming de arbeidsovereenkomst met een werknemer wegens bedrijfseconomische redenen opgezegd. Vervolgens liet de werkgever na om de transitievergoeding aan de werknemer te betalen, omdat de werkgever daartoe niet in staat zou zijn. De werknemer verzoekt de kantonrechter vervolgens om hem de transitievergoeding toe te kennen. Pas op dat moment dient de werkgever een verzoek in om in aanmerking te komen voor de zogeheten ‘Overbruggingsregeling transitievergoeding voor kleine werkgevers’. Wat houdt deze overbruggingsregeling in?

Indien een werkgever een ontslagvergunning wegens bedrijfseconomische redenen aanvraagt en gebruik kan worden gemaakt van de overbruggingsregeling, dan worden bij het berekenen van de hoogte van de transitievergoeding de dienstjaren van de werknemer van voor 1 mei 2013 niet meegeteld, hetgeen een (fors) neerwaarts effect op de hoogte van de transitievergoeding heeft. Uiteraard alleen indien het gaat om werknemers die al voor 1 mei 2013 in dienst waren. Gebleken is dat veel werkgevers niet bekend zijn met deze overbruggingsregeling. De vereisten om hier met recht een beroep op te kunnen doen zijn verkort weergegeven (1) dat er minder dan 25 werknemers in dienst zijn; (2) dat het netto resultaat over de drie boekjaren voor het boekjaar waarin de ontslagaanvraag is ingediend lager is dan € 0; (3) dat het eigen vermogen aan het einde van het boekjaar (voor het boekjaar van indiening van de ontslagaanvraag) negatief was en (4) de waarde van de vlottende activa lager was dan de schulden (met een resterende looptijd van maximaal 1 jaar) aan het einde van het boekjaar, voor het boekjaar waarin de ontslagaanvraag is ingediend.

Echter, het verzoek om voor die regeling in aanmerking te komen moet door een werkgever, uiterlijk drie maanden nadat de arbeidsovereenkomst tot een einde is gekomen, worden ingediend. Doet een werkgever dit niet, dan wel te laat, dan komt het recht om daarop een beroep te doen te vervallen. Let wel, het gaat hier om een vervaltermijn, dus niet om een verjaringstermijn. Bij een verjaringstermijn kan men de verjaring stuiten. Bij een vervaltermijn is dit niet mogelijk en moet het verzoek daadwerkelijk binnen die termijn zijn ingediend.

U voelt het waarschijnlijk al aankomen, maar de werkgever heeft het verzoek na de termijn van drie maanden ingediend. Te laat dus en dit kon dus niet meer gerepareerd worden. De kantonrechter wees derhalve de volledige transitievergoeding toe aan de werknemer.

De werkgever had dit overigens kunnen voorkomen door bij de ontslagvergunning tegelijk aanspraak te maken op de overbruggingsregeling. Het UWV oordeelt bij de beslissing over de ontslagvergunning dan direct of aanspraak op de overbruggingsregeling kan worden gemaakt. Dat had deze ellende voor de werkgever kunnen voorkomen.

Bron: Actuele Artikelen