Beslag laten leggen

Met een beslaglegging kun je op verschillende manieren te maken krijgen. Zo kan er in het kader van een strafrechtelijk onderzoek beslag gelegd worden, de Belastingdienst kan beslag  leggen omdat aanslagen onbetaald zijn gebleven, of een bedrijf kan beslag laten leggen op de bankrekening van een niet-betalende klant. In deze column beperk ik mij even tot het civiele beslag, dus als de ene partij (particulier of bedrijf) een vordering op de ander meent te hebben.

We kennen in het civiele recht grofweg twee soorten beslag: conservatoir beslag en executoriaal beslag. Dat klinkt ingewikkeld, maar het is eigenlijk best eenvoudig.

Conservatoir beslag

Conservatoir betekent ‘beschermend’ of ‘bewarend’. Je kunt conservatoir beslag laten leggen als je bang bent dat de wederpartij geld of bepaalde goederen wegmaakt. Door conservatoir beslag te laten leggen, wordt het bedrag op de bankrekening bevroren. Bij conservatoir beslag op een auto, mag de bezitter de betreffende auto niet meer verkopen.

Het bijzondere is dat bij conservatoir beslag nog helemaal niet vaststaat of je wel echt recht hebt op dat ene geldbedrag of op die auto. Er is nog geen rechter die daarover een beslissing heeft genomen. Het conservatoire beslag kent daardoor wat beperkingen. Zo mag je pas conservatoir beslag leggen zodra je daarvoor toestemming hebt gevraagd en gekregen van een rechter. Verder is het beslag ook echt ‘bewarend’ bedoeld. Als je conservatoir beslag op een bankrekening hebt laten leggen, krijg je het geld dus niet overgemaakt. Het geld blijft waar het is wordt slechts tijdelijk bewaard in afwachting van de uitkomst van de gerechtelijke procedure. Dat is meteen een ander vereiste: zodra er conservatoir beslag is gelegd, moet er binnen enkele weken een procedure bij de rechtbank gestart worden om de vordering ook echt toegewezen te krijgen. Wordt de procedure niet op tijd gestart of wordt de vordering afgewezen, dan vervalt het beslag.

Executoriaal beslag

Als je een procedure hebt gevoerd en de rechtbank heeft jouw vorderingen toegewezen, dan heeft het vonnis zoals dat heet een executoriale titel. Je kunt op basis van dit vonnis executoriaal beslag laten leggen. Dit betekent dat na beslag ook echt tot tenuitvoerlegging overgegaan kan worden: banksaldi worden geïnd, de auto wordt executoriaal verkocht, etc. Nogmaals de kanttekening: dit gaat over civiel recht. Er zijn uitzonderingen. Zo kan de Belastingdienst bijvoorbeeld direct executoriaal beslag laten leggen, dus zonder dat daarvoor eerst een procedure gevoerd moet worden.

Is er conservatoir beslag gelegd, daarna tijdig een procedure gestart en wordt de vordering toegewezen, dan wijzigt het conservatoire beslag automatisch in een executoriaal beslag.

Bron: Actuele artikelen

Wilt u meer weten over dit onderwerp, stel een vraag aan advocaten.nl of bel met 0900-advocaten.

WSNP: ontvankelijkheid en verwijtbaarheid i.v.m. curatele

Voor een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van niet nakoming van verplichtingen (art. 350 lid 3, aanhef en onder c Fw) is vereist dat de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt.

Het feit dat iemand onder curatele is gesteld betekent niet zonder meer dat aan hem geen verwijt kan worden gemaakt. De onder curatele gestelde zal moeten toelichten waarom het niet nakomen van de verplichtingen in verband met zijn geestelijke gesteldheid hem niet kan worden verweten.

Achtergrond

In 2013 is de schuldsaneringsregeling op verzoekster 1 en verzoeker 2 van toepassing verklaard. Verzoekster 1 en verzoeker 2 zijn met elkaar in gemeenschap van goederen getrouwd. Verzoekster 1 is in 2011 onder curatele gesteld wegens een geestelijke stoornis (koopverslaving). Omdat verzoekers zich niet hielden aan de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling en tevens nieuwe schulden hebben laten ontstaan, heeft de rechter-commissaris voorgedragen de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen. De rechtbank heeft de zaak aangehouden om verzoekers in de gelegenheid te stellen zich “vanaf heden perfect” te houden aan de voorwaarden uit de schuldsaneringsregeling, waaronder de verplichting de bewindvoerder te informeren over alle zaken die hun vermogenspositie kunnen raken. Uiteindelijk heeft de rechtbank de voordracht tot beëindiging van de schuldsanering afgewezen en verzoekers een laatste kans gegeven de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen.

Ruim een jaar later heeft de rechtbank op verzoek van de bewindvoerder de toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog tussentijds beëindigd, omdat verzoekers de bewindvoerder niet hebben geïnformeerd en opnieuw schulden hebben laten ontstaan. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Volgens het hof hebben verzoekers de bewindvoerder onvoldoende geïnformeerd over zaken waarvan zij wisten dat deze voor een goed verloop van de schuldsanering van belang waren. Zo werden de inkomsten van verzoeker 2 op de bankrekening van zijn vader gestort, waardoor de inkomsten buiten het zicht werden gehouden. De niet-nakoming van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling kon volgens het hof de verzoekers zwaar worden aangerekend. Verzoekers konden zich met dit oordeel niet verenigen en hebben cassatieberoep ingesteld.

Ontvankelijkheid

In cassatie stond de Hoge Raad allereerst voor de vraag of verzoekster 1 ontvankelijk was in het cassatieberoep. Ten tijde van het instellen van het cassatieberoep stond verzoekster 1 nog onder curatele en kon zij dus geen proceshandelingen verrichten. Een aantal weken na het instellen van het cassatieberoep is de curatele opgeheven en heeft verzoekster 1 de instelling van het cassatieberoep bekrachtigd. De Hoge Raad oordeelt in lijn met vaste jurisprudentie dat verzoekster 1 ontvankelijk is, omdat proceshandelingen van een onder curatele gestelde vatbaar zijn voor bekrachtiging door de curator of indien de curatele wordt opgeheven door de curandus zelf. Het gevolg van de bekrachtiging is dat proceshandelingen worden geacht van de aanvang af geldig te zijn geweest. De bekrachtiging heeft tevens betrekking op de eerdere instanties (vgl. HR 29 november 1957, NJ 1958/15 en HR 20 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0051.

Beoordeling van het middel

In cassatie klagen verzoekers dat het hof heeft miskend dat aan hen geen verwijt kan worden gemaakt van de niet-nakoming van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, omdat verzoekster 1 destijds onder curatele stond.

Advocaat-generaal R.H. de Bock acht deze klacht gegrond en concludeert
tot vernietiging van het arrest. Het hof had volgens haar het feit dat verzoekster 1 onder curatele stond niet onbesproken kunnen laten. Een ondercuratelestelling vindt immers plaats omdat iemand niet in staat is om zijn belangen behoorlijk waar te nemen. Een ondercuratelestelling vormt volgens de A-G dan ook een aanwijzing dat sprake is van verminderde toerekenbaarheid bij het niet nakomen van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. Het hof had volgens de A-G dan ook nader moeten motiveren waarom naar zijn oordeel toch sprake was van verwijtbaarheid bij verzoekster 1.

De Hoge Raad volgt de conclusie niet en verwerpt het cassatieberoep. Volgens de Hoge Raad is voor de toepassing van de beëindigingsgrond van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, Fw (niet-nakoming van de schuldsaneringsverplichtingen) vereist dat de schuldenaar van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2348). Als een schuldenaar aanvoert dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van gedragingen, omdat hij lijdt aan een psychische aandoening, mag in beginsel van hem worden gevergd dat hij verklaart waarom zijn aandoening eraan in de weg stond aan zijn verplichtingen te voldoen (vgl. HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2286
, NJ 2016/451, eerder besproken in CB 2016-163). Het hof heeft volgens de Hoge Raad wel degelijk onderkend dat verzoekster 1 onder stond, maar heeft terecht geoordeeld dat zij onvoldoende heeft toegelicht waarom het niet nakomen van de verplichtingen niet aan haar kan worden verweten. Verzoekster 1 is immers herhaaldelijk gewaarschuwd dat zij zich moest houden aan de voorwaarden van de schuldsanering. Tevens is zij er op gewezen dat de ondercuratelestelling haar niet van de informatieplicht ontslaat. Aan verzoekster 1 kan aldus ondanks de curatele wel degelijk een verwijt worden gemaakt.

Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat een verzoek tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling van in gemeenschap van goederen getrouwde personen ten aanzien van ieder afzonderlijk beoordeeld wordt (vgl. HR 15 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9144 en HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6933)

. Het feit dat verzoekster 1 onder curatele stond, kan dan ook niet tegen de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van verzoeker 2 worden ingebracht.

Bron: Cassatieblog.nl

CBS: minder mensen failliet

Het aantal faillissementen onder particulieren is in 2016 voor het derde jaar op rij afgenomen, tot het laagste niveau sinds 2000. Dat meldt het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Het gaat om mensen die door een rechter privé bankroet zijn verklaard. Dit gebeurt vaak in samenhang met een schuldsaneringstraject. De laatste jaren wordt er in de schuldsanering echter steeds minder vaak voor een faillissement gekozen. Dit is volgens het statistiekbureau de voornaamste reden van de terugloop in het aantal particulieren dat op de fles gaat.

Mede door gewijzigde regelgeving gaat de voorkeur steeds meer uit naar een wat langer traject, waarbij de schuldenaar langer de tijd krijgt om schulden af te betalen. Daarbij worden dan vaak regelingen getroffen met schuldeisers.

Alles bij elkaar gingen vorig jaar nog 1545 Nederlanders persoonlijk bankroet. Dat is ongeveer een kwart minder dan in 2015, en 62 procent minder dan het hoogtepunt in 2013, toen nog 4073 mensen failliet werden verklaard. In circa vier op de tien gevallen had het persoonlijk faillissement te maken met een omvallende eenmanszaak.

Bron: de Telegraaf

Verrekening van vorderingen bij faillissement

Veel ondernemingen werken in een concern structuur met verschillende rechtspersonen, bijvoorbeeld besloten vennootschappen als werkmaatschappijen met een moedermaatschappij. Al die bv`s leveren of vragen verschillende diensten of producten. Ook onderling drijven deze bv`s binnen een concern handel met elkaar.

Door met elkaar te handelen worden er over en weer facturen gestuurd en betalingen gedaan. Zo ontstaan er vorderingen en schulden over en weer die in het normale geval kunnen worden verrekend met elkaar. Dit geldt ook indien een bv failliet gaat. Als belangrijke voorwaarde geldt dat dat degene die zich op verrekening beroept zowel schuldeiser als schuldenaar is, de wederkerigheid.

Mocht nu één BV in het concern failliet gaan, dan blijven leveranciers binnen het concern zitten met een onbetaalde vordering, indien zij geen schuld aan die failliet hebben die kan worden verrekend. Andersom zullen er ook bv`s zijn die een schuld hebben aan die failliet, maar deze niet kunnen verrekenen met een vordering.

In zo’n geval kan het dus voorkomen dat de curator van de failliete groepsmaatschappij een vordering op de moeder of een groepsmaatschappij heeft, die niet kan worden verrekend, terwijl er andere bv`s binnen de groep met onbetaalde vorderingen blijven zitten. In een faillissement is de kans dat er wordt betaald immer klein.

In de praktijk betekent dit een schade die had kunnen worden voorkomen. Want indien de groepsmaatschappijen ook onderling kunnen verrekenen, indien zij niet zowel schuldeiser als schuldenaar zijn dan is de verrekeningsmogelijkheid veel ruimer. Ook indien dan niet is voldaan aan de voorwaarde van de wederkerigheid zouden schulden van BV X aan de failliet kunnen worden verrekend met vorderingen van BV Y op de failliet. Zolang X en Y maar tot dezelfde groep behoren.

Om dit mogelijk te maken moet er wel vooraf, ruim voor het faillissement, een overeenkomst worden gesloten tussen die groepsmaatschappijen en de moedermaatschappij, waarin is bepaald dat die verrekening van schulden en vorderingen toegestaan zijn.
In een uitspraak van de rechtbank Breda van 3 november 2010 is bepaald dat zo`n verrekening is toegestaan.

Let wel, die verrekeningsmogelijkheid  betekent een aanzienlijke verruiming van de verrekeningsmogelijkheid in faillissement, en is dus een aanzienlijke beperking van de vorderingen van de curator. De curator kan betogen dat die verrekening onrechtmatig of paulianeus is, en dat daarmee de rechten van de schuldeisers ten onrechte worden aangetast. Hij zal eerst onderzoeken of er een verrekeningsovereenkomst bestaat, en of er wel terecht wordt verrekend.

In een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 03-06-2015 werd betoogd dat die overeenkomst niet bestond of kort voor het faillissement was opgemaakt. In zo`n geval bepaald de faillissementswet dat die overeenkomst, in het zicht van het faillissement opgesteld, alsnog paulianeus is en kan worden vernietigd.

De verrekeningsovereenkomst dient dus tijdig, wellicht een jaar voor het faillissement, te zijn opgesteld om gelding te hebben.

Uitkering interimdividend kort voor faillissement; bijzondere bewijslastverdeling

(1) Bij de beoordeling van de vraag of een vennootschap over voldoende vrije reserves beschikt voor een tussentijdse dividenduitkering in de zin van art. 2:216 BW (oud) dienen de vastgestelde jaarrekeningen tot uitgangspunt.

De enkele omstandigheid dat geen definitieve jaarrekening is of zal worden vastgesteld brengt niet mee dat die uitkering en het daaraan ten grondslag liggende besluit ingevolge art. 2:216 lid 4 jo. lid 2 BW (oud) nietig zijn. (2) Ook indien het dividendbesluit op zichzelf voldoet aan hetgeen art. 2:216 lid 2 BW (oud) voorschrijft, kunnen de omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat de bij de tussentijdse uitkering betrokken aandeelhouders en bestuurders van de vennootschap onrechtmatig hebben gehandeld jegens de schuldeisers van die vennootschap.

Achtergronden

X is een natuurlijke persoon die enig aandeelhouder en bestuurder is van Z BV. Z BV is op haar beurt weer enig aandeelhouder en bestuurder van A BV. Op 29 februari 2008 heeft Z BV de aandelen in A BV overgedragen aan B BV. Enig aandeelhouder en bestuurder van B BV is de broer van X. B BV heeft de koopsom die verschuldigd was voor de aankoop van de aandelen (een bedrag van € 350.000,-) gefinancierd door een bancaire lening. Eveneens op 29 februari 2008, vlak voor de aandelenoverdracht, heeft Z BV als aandeelhouder van A BV een tussentijds dividendbesluit genomen, waarin werd besloten dat A BV een tussentijds dividend van € 225.735,- zou uitkeren, waarvan € 165.000,- rechtstreeks als dividend aan Z BV, en het restant in de vorm van een achtergestelde geldlening van Z BV aan A BV. Ook werd op dezelfde dag in een geldleningsovereenkomst vastgelegd dat A BV € 167.000,- had geleend van de broer van X. Feitelijk had de moeder van X en diens broer een bedrag van € 165.000,- aan Z BV betaald (ten behoeve van de broer, als voorschot op zijn kindsdeel).

Op 24 juni 2008 is A BV failliet verklaard. De curator heeft vervolgens gevorderd om Z BV en X hoofdelijk te veroordelen tot betaling van het nader vast te stellen tekort in het faillissement van A BV. De curator heeft zich hierbij beroepen op art. 2:248 lid 1 (hoofdelijke bestuurdersaansprakelijkheid in geval van faillissement) jo. 2:11 BW (aansprakelijkheid van een besturende rechtspersoon). Subsidiair heeft de curator hoofdelijke veroordeling gevorderd tot vergoeding van schade wegens onrechtmatig handelen jegens schuldeisers in het faillissement van A BV. Meer subsidiair vorderde hij een verklaring voor recht dat het dividendbesluit en de dividenduitkering nietig zijn, dan wel dat deze worden vernietigd, en veroordeling van Z BV tot terugbetaling van de aan haar verrichte dividenduitkering. De curator beriep zich hierbij op art. 2:216 BW (oud) en art. 42 (de faillissementspauliana) en47 Fw.

Het hof

Het hof wees de vorderingen van de curator af. De primaire vordering werd afgewezen omdat volgens het hof niet kon worden gezegd dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zo zou hebben gehandeld als Z BV heeft gedaan. Er was daarom geen sprake van onbehoorlijk bestuur. Ook valt, aldus nog steeds het hof, niet aan te nemen dat het dividendbesluit of de dividenduitkering een belangrijke oorzaak van het faillissement is. Daarmee is niet voldaan aan de vereisten van art. 2:248 BW. De subsidiaire vordering wees het hof, kort gezegd, af omdat niet voldoende grond aanwezig was voor de stelling dat Z BV en X onrechtmatig hebben gehandeld jegens de schuldeisers van A BV. Het hof overwoog verder dat niet in geschil was dat de statuten van A BV voorzagen in de mogelijkheid van een tussentijdse dividenduitkering en dat aangenomen moet worden dat er voldoende vrije reserves aanwezig waren. Van nietigheid op grond van art. 2:216 leden 2 en 4 BW (oud) is daarom geen sprake, aldus het hof. Ook de vordering op grond van de faillissementswet faalt: Z BV wist niet, noch behoorde zij te weten, dat benadeling van haar schuldeisers het gevolg van het dividendbesluit zou zijn, noch was sprake van samenspanning.

Hoge Raad

In cassatie komt de curator allereerst op tegen het oordeel met betrekking tot de primaire vordering (kennelijk onbehoorlijk bestuur). De Hoge Raad oordeelt, kort gezegd, dat het oordeel van het hof dat ten tijde van het dividendbesluit mocht worden aangenomen dat voldoende vrije reserves aanwezig waren ontoereikend is gemotiveerd (gelet op de stellingen van de curator). Het oordeel van het hof over de subsidiaire vordering kan om dezelfde reden niet in stand blijven. Dan komt de Hoge Raad toe aan het oordeel van het hof over de meer subsidiaire vordering van de curator, die een verklaring voor recht vorderde dat het dividendbesluit en de dividenduitkering nietig zijn. Het oordeel van het hof, dat dit niet het geval was, kan volgens de Hoge Raad niet in stand blijven. Het hof heeft terecht vooropgesteld dat in deze zaak toepassing dient te worden gegeven aan art. 2:216 BW (oud) (van vóór de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering BV-recht). Het derde lid van dit artikel bepaalde dat uitkering van winst geschiedt na de vaststelling van de jaarrekening waaruit blijkt dat die uitkering geoorloofd is. Op grond van het vierde lid, mocht een vennootschap tussentijds uitkeringen doen, maar slechts voorzover de statuten dit toelaten en is voldaan aan het in het tweede lid gestelde vereiste dat die uitkeringen worden gedaan voor zover het eigen vermogen groter is dan het gestorte en opgevraagde deel van het kapitaal vermeerderd met de reserves die krachtens de wet of de statuten moeten worden aangehouden.

De enkele omstandigheid dat geen definitieve jaarrekening is of zal worden vastgesteld waaruit blijkt dat de vennootschap over voldoende vrije reserves beschikt voor een tussentijdse uitkering brengt niet mee dat die uitkering en het daaraan ten grondslag liggende besluit ingevolge art. 2:216 lid 4 jo. lid 2 BW (oud) nietig zijn (rov. 3.5.4). De Hoge Raad overweegt dat in een dergelijk geval aan de hand van de wel beschikbare financiële gegevens dient te worden onderzocht of ten tijde van de tussentijdse uitkering aan het vereiste van art. 2:216 lid 2 BW (oud) was voldaan.

De Hoge Raad merkt vervolgens op:

“3.5.5 Opmerking verdient dat, ook indien het dividendbesluit op zichzelf voldoet aan hetgeen art. 2:216 lid 2 (oud) BW voorschrijft, de omstandigheden van het geval tot het oordeel kunnen leiden dat de bij de tussentijdse uitkering betrokken aandeelhouders en bestuurders van de vennootschap onrechtmatig hebben gehandeld jegens de schuldeisers van die vennootschap (vgl. HR 8 november 1991,ECLI:NL:HR:1991:ZC0401, NJ 1992/174; HR 28 april 2000,ECLI:NL:HR:2000:AA5658, NJ 2000/411), dan wel dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur als bedoeld in art. 2:248 lid 1 BW (vgl. HR 6 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3045).”

De laatste klacht van de curator die de Hoge Raad bespreekt heeft betrekking op het oordeel van het hof dat de vordering van de curator die was gegrond op art. 42 en 47 Fw niet kon slagen, kort gezegd, omdat geen sprake was van kennis van benadeling van de schuldeisers van A BV. De curator klaagt dat het hof, gelet op de vaststaande omstandigheden dat (i) Z BV alle aandelen in A BV hield en daarvan bestuurder was, (ii) X de enig aandeelhouder en bestuurder van Z BV was, en (iii) de dividenduitkering minder dan een jaar voor faillissement heeft plaatsgevonden, heeft verzuimd om toepassing te geven aan art. 43 en art. 45 Fw (die de curator ook aan zijn subsidiaire vordering te grondslag had gelegd). Art. 43 lid 1 Fw bepaalt dat indien de rechtshandeling waardoor schuldeisers zijn benadeeld, is verricht binnen een jaar voor de faillietverklaring en de schuldenaar zich niet al voor aanvang van die termijn daartoe had verplicht, de aan het slot van art. 42 lid 1 Fw bedoelde wetenschap, behoudens tegenbewijs, wordt vermoed aan beide zijden te bestaan bij, onder meer, rechtshandelingen, door de schuldenaar die rechtspersoon is, verricht met of jegens een andere rechtspersoon indien een van deze rechtspersonen bestuurder is van de andere, en in beide rechtspersonen voor ten minste de helft van het geplaatste kapitaal rechtstreeks of middellijk wordt deelgenomen door dezelfde rechtspersoon of dezelfde natuurlijke persoon, al dan niet samen met zijn echtgenoot, pleegkinderen of bloed- en aanverwanten in de derde graad (art. 43 lid 1, aanhef en onder 5, onderdelen a en d Fw).

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.

Bron: Cassatieblog.nl

Curatoren stappen steeds vaker naar de rechter

Omdat de rechten van schuldeisers bij een faillissement vaak onevenwichtig zijn verdeeld in het voordeel van de banken, stappen bewindvoerders en curatoren vaker naar de rechter.

De juridisering wordt verder versterkt doordat de afdeling voor probleemgevallen bij de bank, de afdeling bijzonder beheer, sterk juridisch is. Dit brengt curatoren er wellicht sneller toe om een zaak te beginnen. Ook komt het vaker voor dat de banken een zaak tegen de curator beginnen. De Hoge Raad heeft in 2008 in een paar ingrijpende arresten de positie van de bank bij een faillissement flink versterkt.

Bovendien wordt in bedrijven nauwelijks eigen vermogen gestopt. Aandeelhouders kiezen er liever voor om hun bedrijf te financieren met leningen gedekt met zekerheden. Hierbij krijgen kredietverschaffers pandrechten op delen van de onderneming.

Hierdoor is een faillissement minder risicovol en lijkt het rendement groter. Ook sluipt er steeds meer leverancierskrediet in de bedrijven. De vakbonden willen iets doen tegen deze opmars van voorgekookte faillissementen. Zij stappen naar de rechter en vinden dat de Tweede Kamer moet voorkomen dat werkgevers de werknemers voor het uitkiezen hebben en de arbeidsvoorwaarden eenzijdig kunnen verslechteren.

Bron: Profnews

pandhouder houdt voorrang op fiscus

Executerende pandhouder met boedelvordering blijft curator en de fiscus voor

Een boedelschuldeiser die ook een pandrecht heeft op bodemzaken, mag zijn pandrecht op die bodemzaken in beginsel uitwinnen ongeacht het bodemvoorrecht van de belastingdienst en de boedelvordering van de curator.

De preferente vordering van de belastingdienst concurreert immers niet met de boedelvordering, en het recht op parate executie van de pandhouder maakt dat geen omslag van de faillissementskosten verplicht is. Lees verder “pandhouder houdt voorrang op fiscus”

wettelijke grondslag voor stille curator

Wetswijziging formaliseert de praktijk

De zogenoemde stille curator heeft vanaf 21 juni een wettelijke grondslag. Dat is het gevolg van het feit dat de TweedeKamer akkoord ging met een aanpassing van de Faillissementswet (Wet continuïteit ondernemingen ). Een amendement dat regelt dat werknemers een plek aan tafel krijgen als een faillissement wordt voorbereid, haalde het ook. Lees verder “wettelijke grondslag voor stille curator”

Turboliquidatie, vereffening of faillissement

Hoe kom ik van mijn B.V. af?

Aan het einde van de levenscyclus van een B.V. wordt volgens het wettelijke systeem de vennootschap ontbonden, het resterend vermogen vereffend en vervolgens uitgeschreven bij de handelsregister (Kamer van Koophandel). Maar wat nu als er geen baten meer zijn? Dan is er toch niets te vereffenen? En wat nu als het bestuur de vennootschap heeft ontbonden en volgens een schuldeiser is dat niet terecht? Uit de recente rechtspraak rond dit thema blijkt dat er nogal wat voetangels en klemmen aan de liquidatie van de B.V. zijn verbonden.  Lees verder “Turboliquidatie, vereffening of faillissement”

Eerste Kamer steunt aanpak faillissementsfraude

strafbaarstelling overtreding administratieplicht bij faillissement

Minister Ard van der Steur van Veiligheid en Justitie heeft een nieuwe stap kunnen zetten in de aanpak van faillissementsfraude. De Eerste Kamer stemde in met de wetsvoorstellen civielrechtelijk bestuursverbod en herziening strafbaarstelling faillissementsfraude. Beide maatregelen maken onderdeel uit van het wetgevingsprogramma ‘Herijking Faillissementsrecht’ en treden naar verwachting op 1 juli 2016 in werking. Lees verder “Eerste Kamer steunt aanpak faillissementsfraude”