Voorstel partneralimentatie: geen afspraken in huwelijkse voorwaarden

Partneralimentatie moet niet langer twaalf, maar vijf jaar gelden. Dat blijkt uit schriftelijke vragen naar aanleiding van het verslag van het wetsvoorstel herziening partneralimentatie. Verder is ervoor gekozen dat afspraken maken over partneralimentatie – over bijvoorbeeld de duur – in huwelijkse voorwaarden niet mogelijk is

Op de termijn van vijf jaar zijn twee uitzonderingen. De eerste uitzondering is voor mensen die bijna AOW-gerechtigd zijn. Voor hen kan de partneralimentatie maximaal tien jaar duren. Ook diegenen die voor jonge kinderen zorgen, zijn uitgezonderd van de hoofdregel. Zij kunnen maximaal twaalf jaar partneralimentatie krijgen.

Volgende fase
Het wetsvoorstel heeft twee jaar stilgelegen. Met de bekendmaking van deze punten gaat het nu een volgende fase in. Initiatiefnemers VVD, PvdA en D66 hebben het wetsvoorstel ingrijpend vereenvoudigd.

Kritiek
In het oorspronkelijke voorstel van 2015 konden afspraken over partneralimentatie in huwelijkse voorwaarden worden vastgelegd. Door kritiek van de Raad van State hebben de initiatiefnemers dit teruggedraaid. De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) heeft bij de indieners nog gepleit voor het wel mogelijk maken van afspraken hierover. Bij huwelijkse voorwaarden kan namelijk ook worden afgezien van partnerpensioen.

Bron: knb                                                         

Lagere ontslagvergoeding bij voorzienbare ontslagreden is geen discriminatie

Lagere ontslagvergoeding als ontslagreden bij aanvang dienstverband voorzienbaar was, is geen discriminatie wegens de tijdelijkheid van de arbeidsverhouding

De (Spaanse) werknemer is voor bepaalde tijd in dienst geweest. Bij afloop van zijn dienstverband heeft hij een lagere ontslagvergoeding gekregen dan hij gehad zou hebben als de ontslagreden bij aanvang van het dienstverband niet al voorzienbaar was geweest. Het Europese Hof acht geen verboden onderscheid aanwezig, omdat sprake is van onvergelijkbare gevallen

Feiten

De werkgever en werknemer zijn overeengekomen dat de werknemer op 1 november 2012 bij de werkgever in dienst treedt als schoonmaker voor de periode tot aan 18 september 2015. De overeenkomst is aangegaan ter gedeeltelijke vervanging van de moeder van de werknemer die op 1 november 2012 gedeeltelijk met pensioen is gegaan en op 18 september 2015 volledig. Bij het aflopen van zijn arbeidsovereenkomst heeft de werknemer een vergoeding gekregen op basis van twaalf dagen per dienstjaar. Werknemers die voor bepaalde of onbepaalde tijd in dienst zijn en worden ontslagen wegens in het toepasselijke werknemersstatuut genoemde ‘objectieve’ redenen, hebben recht op een vergoeding van twintig dagen salaris per dienstjaar.

De Spaanse rechter vraagt het HvJ EU of deze regeling niet in strijd is met het verbod op onderscheid wegens de tijdelijke aard van de arbeidsovereenkomst.

Beoordeling Hof van Justitie

Het HvJ EU overweegt dat de Spaanse regeling niet in strijd is met het Unierecht. De vergoeding van twaalf dagen per dienstjaar wordt toegekend als de ontslagreden bij aanvang van het dienstverband al voorzienbaar was, terwijl de vergoeding van twintig dagen per dienstjaar wordt betaald als de arbeidsovereenkomst van een voor bepaalde of onbepaalde tijd in dienst zijnde werknemer wordt beëindigd wegens omstandigheden die bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst niet waren voorzien en die het normale verloop van de arbeidsverhouding verstoren. De vergoeding is dan een compensatie voor een uitsluitend aan de wil van één van de partijen te wijten voortijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Beide situaties kunnen niet op één lijn worden gesteld, zodat geen sprake is van een verboden onderscheid. Bovendien maakt de regeling geen onderscheid tussen bepaalde en onbepaalde tijd, maar onderscheid al naar gelang het doel van de ontslagvergoeding.
Hof van Justitie EU 5 juni 2018, nr. C-574/16, ECLI:EU:C:2018:390

Opmerking achteraf

Als het verschil in ontslagvergoeding gebaseerd was op het werkzaam zijn geweest krachtens een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde of bepaalde tijd, was mogelijk wel sprake geweest van een verboden onderscheid, zoals in de – eveneens Spaanse – zaak Diego de Porras (JAR 2016/251).  Hier lag echter de ontslagreden aan het onderscheid ten grondslag, niet het type arbeidsovereenkomst. Wel zal bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd vaker sprake zijn van een voorzienbare ontslagreden, zodat het de vraag is of niet toch sprake is van (indirecte) discriminatie.

bron: SDU opmaat                                                                

Advies: schrap verwarrende term roekeloosheid uit verkeerswet

De Raad voor de Rechtspraak vindt dat de term roekeloosheid moet verdwijnen uit de Wegenverkeerswet. Dit om verwarring te voorkomen. Want in de volksmond wordt onverantwoordelijk rijgedrag eerder roekeloos genoemd dan in de rechtszaal, waar “de zwaarste vorm van schuld” moet worden bewezen

De raad geeft dit advies aan minister Grapperhaus van Justitie. Hij werkt momenteel aan een wetsvoorstel om verkeersdelicten zwaarder te kunnen bestraffen.

Met alcohol op en op hoge snelheid door rood rijden, valt juridisch gezien niet automatisch onder roekeloos rijden, geeft de raad als voorbeeld. Terwijl dit soort rijgedrag door mensen vaak wel als roekeloos wordt gezien. Dat leidt volgens het adviesorgaan tot onbegrip bij slachtoffers, nabestaanden en in de samenleving.

Straatrace of achtervolging

Slechts in uitzonderlijk zware gevallen wordt roekeloos rijden daadwerkelijk bewezen in de rechtszaal. Bijvoorbeeld bij een straatrace of achtervolging. Het is de ernstigste vorm van schuld en kan worden bestraft met een celstraf, oplopend tot zes jaar. Volgens rechtspraak.nl moet nu aan ten minste drie criteria worden voldaan:

De verdachte moet zich buitengewoon onvoorzichtig hebben gedragen.
Door zijn gedrag moet hij een zeer ernstig gevaar hebben veroorzaakt.
De verdachte moet zich daarvan bewust zijn geweest.

Eind 2017 werd bijvoorbeeld een man uit Loosdrecht veroordeeld voor roekeloos rijgedrag. Tijdens een straatrace met zijn zoon had hij een 19-jarige vrouw aangereden, die later overleed in het ziekenhuis. De man kreeg vier jaar cel en de maximale rij-ontzegging van vijf jaar.

Om een eind te maken aan het onbegrip over de term, is het volgens de raad beter om deze te schrappen uit de wet. Eerder werd al bekend dat ook rechters worstelen met vragen over roekeloos rijden.

‘Criteria aanpassen’

De Vereniging voor Verkeersslachtoffers is fel tegen het schrappen van de term roekeloosheid uit de wet. Volgens bestuurslid Hans van Maanen gaat er een afschrikkende werking uit van het woord. “Wij willen niet dat de term wordt afgeschaft. Wat wij willen is dat de criteria voor roekeloosheid duidelijker worden, zodat het makkelijker wordt om verdachten zwaarder te straffen.”

Om iemand te kunnen veroordelen voor roekeloos rijgedrag zou een combinatie van twee verkeersovertredingen die samen tot een ongeval leiden, of één zware overtreding genoeg moeten zijn, vindt Van Maanen. “Dan kun je denken aan iemand die twee keer te hard rijdt, of alcohol heeft gedronken, en dan een aanrijding veroorzaakt.”

Bron: NOS                                                                   

Appèlgrens van art. 332 Rv ook van toepassing bij executiegeschillen

De opvatting dat in executiegeschillen in kort geding de appelgrens niet geldt en dus steeds hoger beroep kan worden ingesteld, ongeacht de waarde of het beloop van de vordering, kan volgens de AG niet als juist worden aanvaard. Art. 332 lid 1 Rv geldt voor alle vonnissen van de burgerlijke rechter en laat slechts een uitzondering toe indien de wet ‘anders bepaalt’. Van zo’n wettelijke uitzondering is hier geen sprake.

Deze zaak betreft een executie-kort geding in de zin van art. 438 lid 2 Rv. Het hof heeft de geëxecuteerde niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, na ambtshalve toepassing van de in art. 332 lid 1 Rv neergelegde appelgrens van € 1.750,-. Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat deze grens niet geldt in executiegeschillen zoals het onderhavige. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep (art. 81 RO)

De schuldenaar heeft geklaagd dat het hof heeft miskend dat de in art. 332 lid 1 Rv neergelegde appelgrens geen toepassing vindt in executiegeschillen als het onderhavige, dat wil zeggen: in executie-kort gedingen in de zin van art. 438 lid 2 Rv. Het onderdeel wijst in dit verband op de bijzondere aard van deze procedure, op doel en strekking van de daarin gevorderde voorzieningen bij voorraad en op de absolute bevoegdheid van (de voorzieningenrechter in) de rechtbank in executiegeschillen.

In de conclusie maakt de A-G opmerkingen van algemene aard over de in art. 438 Rv neergelegde regeling voor executiegeschillen en over de in art. 332 lid 1 Rv opgenomen appelgrens.

De opvatting dat in executiegeschillen in kort geding de appelgrens niet geldt en dus steeds hoger beroep kan worden ingesteld, ongeacht de waarde of het beloop van de vordering, kan volgens de AG niet als juist worden aanvaard. Art. 332 lid 1 Rv geldt voor alle vonnissen van de burgerlijke rechter en laat slechts een uitzondering toe indien de wet ‘anders bepaalt’. Van zo’n wettelijke uitzondering is hier geen sprake.

Risico op fouten bij spoedzaken?

Voor zover het onderdeel op de gedachte berust dat vanwege het spoedeisende karakter van executiegeschillen in kort geding en/of het voorlopige karakter van de daarin getroffen voorzieningen, een grotere kans op fouten en (dus) een grotere behoefte aan de mogelijkheid van hoger beroep bestaat, faalt het omdat die gedachte al in 1981 (voor kort gedingen in het algemeen) door de Hoge Raad is verworpen (HR 3 april 1981, NJ 1982/184 m.nt. W.H. Heemskerk).

Toegankelijkheid en betaalbaarheid

Voor zover wordt geklaagd over de onjuiste en/of onwenselijke uitkomst van het bestreden arrest, brengt de AG in herinnering dat de appelgrens mede in het teken staat van de toegankelijkheid en betaalbaarheid van de rechtspraak, en in verband daarmee steun geniet. Zo beschouwd, is de door het hof bereikte slotsom dat in deze zaak, vanwege het (te) geringe financiële belang, geen hoger beroep openstaat, in overeenstemming met het wettelijke stelsel en ook maatschappelijk aanvaardbaar. De conclusie strekte dan ook tot verwerping van het cassatieberoep (ECLI:NL:PHR:2018:262).

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep (art. 81 RO).

Hoge Raad 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:876

bron: SDUopmaat

Geldlening opeisbaar na beëindiging samenwoning

Afwikkeling samenleving. Gemeenschappelijke woning. Geldleningsovereenkomst; betekenis goedschrift. Wilsgebreken. Teruggaven belastingdienst. Verjaring. Bevoegdheid tot verrekening eindigt niet door verjaring van de rechtsvordering (artikel 6:131 BW).

M en V hebben een affectieve relatie met elkaar. In 2003 kopen zij gezamenlijk een woning waarin zij gaan samenwonen. Bij die gelegenheid sluiten zij een notarieel samenlevingscontract, alsmede een geldleningsovereenkomst, waarin zij verklaren dat V aan M ten titel van geldlening een bedrag van € 85.000 schuldig is. Dit bedrag heeft betrekking op gelden die M mede ten behoeve van V uit eigen vermogen voor de aankoop van de woning heeft betaald. In 2014 verbreken partijen hun relatie en samenleving

Het geschil

In hoger beroep twisten partijen over de volgende geschilpunten:

  • Is V een bedrag van € 85.000 verschuldigd aan M?
  • Heeft V een vordering op M ter zake van belastingteruggaven die haar toekomen, maar aan M ten goede zijn gekomen?

Geldlening

Het hof is van oordeel dat het V duidelijk moet zijn geweest dat het bedrag ad € 85.000 door haar verschuldigd is aan M en opeisbaar werd bij het beëindigen van de samenlevingsovereenkomst, nu dit in zowel de geldleningsovereenkomst als het samenlevingscontract met zoveel woorden is weergegeven. Verder is het hof van oordeel dat M voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hem een bedrag van € 85.000 toekomt. Het feit dat onder de geldleningsovereenkomst een goedschrift ontbreekt, zoals V aanvoert, heeft slechts tot gevolg dat de akte vrije bewijskracht heeft, maar maakt de beoordeling van wat hiervoor is overwogen niet anders en doet daar dus ook niet aan af.

Het hof gaat voorbij aan de door V aangevoerde wilsgebreken. De omstandigheid dat zowel in de samenlevings- als in de geldleningsovereenkomst is bepaald dat de schuld opeisbaar is bij einde samenleving, maakt dat M dit niet opzettelijk kan hebben verzwegen. Van bedrog is dan ook geen sprake. Het hof verwerpt ook het beroep op misbruik van omstandigheden. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden (artikel 3:44 lid 3 BW), waardoor iemand wordt bewogen tot een rechtshandeling. De enkele omstandigheid dat (1) M alle financiële zaken regelde, (2) V, althans zoals zij stelt, voor financieel advies afhankelijk was van M en (3) V pas bij de notaris zou hebben vernomen dat zij een bedrag van € 85.000 verschuldigd was aan M, zijn niet zodanig bijzondere omstandigheden.

Ook aan het beroep van V op dwaling gaat het hof voorbij. V onderbouwt niet hoe en door wie zij onjuist zou zijn voorgelicht over de gevolgen van de geldleningsovereenkomst. Partijen hebben de overeenkomst ondertekend in het bijzijn van de notaris. Dat de notaris partijen niet zou hebben voorgelicht, is gesteld noch gebleken.

Belastingteruggaven

Het hof overweegt het volgende. Vast staat (1) dat de fiscus IB-aanslagen heeft vastgesteld op grond waarvan V (telkens) een aanspraak had op belastingteruggave en (2) dat M deze aan V toekomende teruggaven vanaf 2009 grotendeels van de en/of-rekening naar zijn eigen bankrekening heeft overgemaakt.

De vordering ter zake van IB-teruggaven die vóór 9 maart 2011 door M naar zijn rekening zijn overgeboekt, is verjaard. Het hof is van oordeel dat V reeds in en vanaf 2009 bekend was met het feit dat M de teruggaven naar zijn eigen rekening overboekte, nu zij toegang had tot de gezamenlijke bankrekening. V beroept zich echter op artikel 6:131 BW, waarin is bepaald dat de bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring van de rechtsvordering. Aan V kwam de bevoegdheid tot verrekening toe op het moment van betaling door M aan zichzelf van de IB-teruggaven. Deze bevoegdheid is niet geëindigd door verjaring van de rechtsvordering. In totaal heeft M € 33.000 aan IB-teruggaven naar zijn eigen rekening overgeboekt. Dit bedrag kan V verrekenen met wat zij aan M is verschuldigd.

Gerechtshof Den Haag 13 maart 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1191 (publicatie 18 mei 2018)

 

bron: SDU opmaat                                                                

Opeisbaarheid geldlening tussen ouders en dochter

De rechtbank bepaalt dat de geldlening tussen de ouders en hun dochter niet opeisbaar is, ook niet nu het inkomen van de dochter aflossen toelaat. Dit is immers niet uit de overeenkomst af te leiden. Nu er onduidelijkheid bestaat over de wijze van aflossen, stelt de rechtbank een regeling vast.

M en V sluiten op 8 april 2010 een geldleningsovereenkomst met hun dochter D, waarin staat:
‘a. Ouders hebben aan [D] geleend een bedrag van € 55.100, welk bedrag [D] verklaart te hebben ontvangen.
b. Over dit bedrag, of over het niet afgeloste deel daarvan, betaalt [D] een rente van 8% per jaar, achteraf te voldoen in maandelijkse termijnen, voor het eerst per 30 april 2010. De eerste maal pro rata, daarna met een maandbedrag van € 367.
c. Aflossingen van de hoofdsom worden in onderling overleg tussen ouders en [D] vastgesteld. Daarbij is de afspraak gemaakt dat zodra het inkomen van [D] het toelaat met de aflossing zal worden gestart.
d. Na gedeeltelijke aflossing van de hoofdsom blijft het te betalen maandbedrag ad € 367 in stand, hetgeen tot versnelde aflossing van de hoofdsom leidt.

Tot meerdere zekerheid verklaart [D] zich jegens ouders te verbinden om, zolang ouders uit hoofde van bovengenoemde lening nog enige vordering hebben op [D], op eerste verzoek van ouders (…) aan ouders hypotheek te verlenen op [haar woning] (…).’

Begin 2018 heeft D in totaal € 100 op de lening afgelost.

Vorderingen

M en V vorderen primair veroordeling van D tot onmiddellijke terugbetaling aan hen van het nog openstaande bedrag van € 50.000, danwel (subsidiair) ontbinding van de geldleningsovereenkomst.

Standpunten van partijen

Volgens M en V is het restantbedrag onmiddellijk opeisbaar, nu D in staat is om de resterende hoofdsom ineens terug te betalen. Daarnaast zijn M en V van oordeel dat D tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, nu zij geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van M en V om ten gunste van hen een hypotheek te vestigen op haar woning. Deze tekortkoming rechtvaardigt de ontbinding van de overeenkomst, aldus M en V.

D betwist dat de hoofdsom opeisbaar is geworden. Daarnaast is zij van oordeel dat het niet nakomen van de verbintenis tot het verstrekken van zekerheid de ontbinding van de overeenkomst niet rechtvaardigt.

Opeisbaarheid

De rechtbank stelt vast dat uit de tekst van de overeenkomst niet volgt dat het restantbedrag van € 50.000 ineens kan worden opgeëist. Immers, uit sub c van de overeenkomst volgt dat D in termijnen zal aflossen zodra haar inkomen dat toelaat. M en V hebben geen feiten gesteld die een andere uitleg van de overeenkomst onderbouwen.

Ontbinding

Dat leidt tot de vraag of het restantbedrag geheel opeisbaar is als gevolg van een nog uit te spreken ontbinding. Op grond van artikel 6:265 lid 1 BW geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.

Vast staat dat D tekortgeschoten is in de nakoming van de op haar rustende verbintenis op grond van de overeenkomst om op eerste verzoek van M en V een hypotheek te verlenen op haar woning. D stelt echter dat deze tekortkoming de ontbinding (met haar gevolgen) niet rechtvaardigt. Zij legt daaraan de onweersproken stelling ten grondslag dat M en V, als gevolg van het feit dat zij ten gunste van hen (nog) geen recht van hypotheek heeft gevestigd op haar huis, geen nadeel hebben gehad, omdat (1) het huis een lagere waarde vertegenwoordigt dan het eerste recht van hypotheek dat zij heeft gevestigd ten gunste van Rabobank, zodat bij een eventuele uitwinning op dit moment geen middelen zullen resteren waarop M en V zich zouden kunnen verhalen, (2) het nog steeds mogelijk is om een hypotheek te vestigen ten behoeve van M en V en (3) zij daartoe alsnog bereid is. Hiertegenover staat dat D, bij een ontbinding ter uitvoering van de daaruit voortvloeiende ongedaanmakingsverbintenis, de gehele resterende hoofdsom ineens aan M en V zal moeten terugbetalen, terwijl zij gemotiveerd heeft gesteld dat zij daartoe niet in staat is. In deze omstandigheden, zo concludeert de rechtbank, is de tekortkoming in de nakoming te weinig ernstig van betekenis om de ontbinding en haar gevolgen te rechtvaardigen.

Eindoordeel

Nu niet is komen vast te staan dat de resterende hoofdsom van € 50.000 direct opeisbaar is op grond van de overeenkomst dan wel een ontbinding van de overeenkomst, wijst de rechtbank de primaire en subsidiaire vorderingen van M en V af. De rechtbank veroordeelt D (ex artikel 7A:1798 BW) om de restant-hoofdsom van € 50.000 gespreid terug te betalen in maandelijkse termijnen van € 500. Daarnaast beveelt de rechtbank D om een recht van hypotheek ten gunste van haar ouders op haar woning te vestigen.

Rechtbank Rotterdam 9 mei 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:3726

bron: SDU opmaat                                                                

Geen vereenzelviging vennootschap en UBO

Een paardentrainer verzorgt in opdracht van X paarden en maakt daarbij kosten. Hij vordert deze kosten van de vennootschap waarvan X de ultimate beneficial owner is, met een beroep op vereenzelviging van X en de vennootschap (Rainbow-arrest). De rechtbank wijst de vordering af. Niet gebleken is dat de paardentrainer en de vennootschap een contractuele relatie hadden en aan de vereisten voor een beroep op toerekening, vereenzelviging of ongerechtvaardigde verrijking wordt niet voldaan.

Achtergrond

In 2015 koopt H BV een paardensportcomplex van A. X is niet de bestuurder van H, maar wel de “ultimate beneficial owner” (zo volgt uit een stuk van de Rabobank).

Al voordat H het complex koopt, worden er paarden gestald. Deze paarden worden, in opdracht van X, verzorgd door paardentrainer P. In de periode voor de verkoop brengt A de kosten voor stalhuur, hooi, training etc. in rekening bij P. P berekent de kosten door aan X.
Na de verkoop in december 2015 betaalt X de rekeningen voor de paardenverzorging op een bankrekening van P.

Vordering

P vordert veroordeling van H tot betaling van circa € 1,5 mio. Het bedrag ziet o.a. op verzorgingskosten voor de paarden en training.
P stelt dat X aan haar opdracht heeft gegeven om de stoeterij, waarvan H eigenaar is geworden, te exploiteren. P heeft kosten voorgeschoten en vordert deze terug. H is volgens P feitelijk X. H moet geacht worden de eigenaar te zijn van de paarden (ex artikel 3:198 BW: de bezitter wordt vermoed eigenaar te zijn).

Geen contractuele relatie

De vordering is gebaseerd op een contractuele relatie, een overeenkomst van opdracht. Op basis van deze overeenkomst zou H de facturen van P moeten betalen, aldus P.

De rechtbank constateert echter dat er geen enkel stuk en ook geen enkele andere aanwijzing is waaruit blijkt dat P en H een contractuele relatie hebben.
Uit de koopovereenkomst tussen A en H blijkt dat door A alleen onroerende zaken en inventaris is verkocht aan H. Er is uitdrukkelijk geen onderneming gekocht en ook geen paarden. Als H alleen eigenaar is van stallen, weilanden en inventaris, en P beheerder van de paarden die daar staan, bestaat er geen grond waarom P kosten in rekening zou mogen brengen aan H.
Bovendien blijkt uit de door H in het geding gebrachte stukken dat in de gehele periode van december 2015 tot en met februari 2017, de facturen voor het beheer van de paarden, zijn voldaan door X in persoon. Dit komt overeen met H’s stelling dat X de eigenaar is van de paarden. Ook X verklaart dat. Als er reeds een contractuele relatie bestaat tussen X en P op grond waarvan X de kosten voor het beheer aan P voldoet, maakt dat nog minder aannemelijk dat er tussen H en P een contractuele relatie bestond.
De argumenten die P noemt om te onderbouwen dat er toch een contractuele relatie tussen P en H bestond, overtuigen de rechtbank niet.

Toerekening

P stelt dat H in feite X is. De rechtbank begrijpt dat P daarmee zegt dat de betalingen door X moeten worden toegerekend aan H en dat het dus H is die betalingsverplichtingen heeft. De rechtbank kan P daarin niet volgen. H en X zijn in het rechtsverkeer te onderscheiden rechts- en natuurlijke personen. Dat X door Rabobank is aangemerkt als ultimate beneficial owner van H is niet hetzelfde als dat X gelijkgesteld kan worden aan H.

Vereenzelviging

P doet een beroep op vereenzelviging en verwijst naar het Rainbow-arrest .De rechtbank overweegt dat in het genoemde arrest door de Hoge Raad nogmaals wordt bevestigd dat vereenzelviging – het volledig wegdenken van het identiteitsverschil tussen twee (rechts)personen – slechts in zeer uitzonderlijke situaties aan de orde is. Uit het arrest volgt dat daarvan met name sprake zal zijn als degene die (volledige of overheersende) zeggenschap over twee rechtspersonen heeft, misbruik maakt van het identiteitsverschil.

In de onderhavige zaak heeft P niet uitgelegd op grond van welke omstandigheden geoordeeld zou moeten worden dat X vereenzelvigd moeten worden met H. Er worden geen zelfde activiteiten uitgeoefend, er is geen sprake van zelfde (handels-)namen, er worden geen zelfde adressen en/of logo’s gebruikt, er is geen sprake van één en dezelfde directeur/enig aandeelhouder en ook is niet onderbouwd dat X misbruik maakt van een gelijkenis met H. Zelfs heeft P niet gesteld dat P door de vereenzelviging haar (gestelde) vordering op H niet kan innen. Integendeel heeft P beslag gelegd op zaken van H.

In deze situatie kan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn van vereenzelviging.

Ongerechtvaardigde verrijking

P doet (subsidiair) een beroep op ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW), nu de gevorderde kosten zouden zien op uitgaven van H die door P zijn gedragen.

Van verrijking van H kan alleen sprake zijn als H eigenaar zou zijn van de paarden. De kosten die P stelt te hebben voldaan voor H, zijn immers gemaakt ten behoeve van (de eigenaar van) de paarden. De rechtbank heeft echter al geconstateerd dat niet aangenomen kan worden dat H eigenaar is van paarden. H heeft als koper geen bedrijf of paarden overgenomen, X heeft verklaard eigenaar te zijn van de paarden, en hij heeft tot februari 2017 ook de facturen daarvoor voldaan.
Nu ook verder geen omstandigheden zijn genoemd die een verrijking van H inhouden, constateert de rechtbank dat aan de vereisten voor een beroep op ongerechtvaardigde verrijking niet is voldaan, zodat de vordering ook niet op deze grond kan worden toegewezen.

De rechtbank wijst de vordering af.
Rechtbank Overijssel 11 april 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:1852 (publicatiedatum: 30 mei 2018)

bron: SDU opmaat                                                                

billijke vergoeding nihil als arbeidsovereenkomst geen ‘waarde’ heeft

Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter ten onrechte de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden, maar is niet tot herstel overgegaan en heeft ook geen billijke vergoeding toegekend. De Hoge Raad laat dit oordeel in stand. De appelrechter heeft de bevoegdheid een billijke vergoeding toe te kennen, maar mag deze ook op nul stellen. Bij de begroting van de vergoeding moet gekeken worden naar de financiële waarde van de arbeidsovereenkomst, maar ook naar de overige omstandigheden, zoals eventuele verwijtbaarheid van de werkgever.
Feiten en oordeel kantonrechter

De werknemer is op 5 augustus 2006 als industrieel schoonmaker bij de werkgever in dienst getreden voor minimaal 32 uur en maximaal 64 uur per vier weken. Daarnaast werkte de werknemer fulltime als beveiliger bij Securitas. Op 29 oktober 2014 heeft de werknemer zich met psychische klachten ziek gemeld bij beide werkgevers. Vervolgens is een conflict over re-integratie ontstaan met de eerste werkgever. Er zijn in totaal drie deskundigenoordelen aangevraagd bij het UWV.

Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden wegens verwijtbaar handelen van de werknemer onder toekenning van de transitievergoeding ad € 2.365,-.

Beoordeling gerechtshof

In hoger beroep overweegt het hof dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden. Van verwijtbaarheid van de werknemer is namelijk geen sprake. Het hof gaat echter niet over tot herstel van de arbeidsovereenkomst, omdat de werknemer al 2½ jaar arbeidsongeschikt is en het hof hem ook niet in staat acht de arbeid daadwerkelijk te hervatten. Het hof wijst het verzoek van de werknemer om een billijke vergoeding af. De werkgever heeft niet ernstig verwijtbaar gehandeld en de arbeidsovereenkomst heeft geen financiële waarde meer, nu de werknemer vanwege zijn langdurige arbeidsongeschiktheid geen recht meer heeft op loon.

Beoordeling Hoge Raad

In cassatie betoogt de werknemer dat, als de rechter in hoger beroep oordeelt dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden, hij ofwel de arbeidsovereenkomst moet herstellen of een billijke vergoeding moet toekennen. De Hoge Raad volgt dit standpunt niet. Art. 7:683 lid 3 BW bepaalt dat de rechter de werkgever kan veroordelen tot herstel of betaling van een billijke vergoeding, niet dat hij dit moet doen. Als de rechter besluit geen billijke vergoeding toe te kennen, dient hij dit wel te motiveren. De billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW vormt een alternatief voor herstel van de arbeidsovereenkomst. Het ligt daarom in de rede dat de appelrechter bij de bepaling van de hoogte van een eventuele billijke vergoeding de ‘waarde’ betrekt die de arbeidsovereenkomst nog voor de werknemer had. De appelrechter moet daarnaast ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking nemen, waaronder de (mate van) eventuele verwijtbaarheid van de werkgever en de andere gezichtspunten, zoals genoemd in New Hairstyle (JAR 2017/188). Het hof heeft dit in onderhavig zaak niet miskend, want heeft niet alleen gewicht toegekend aan de ‘waarde’ van de verloren gegane arbeidsovereenkomst, maar heeft ook in zijn oordeel betrokken dat de werknemer onvoldoende heeft onderbouwd dat de werkgever verwijtbaar heeft gehandeld.
Hoge Raad 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:857 (datum publicatie: 8 juni 2018)

In New Hairstyle (JAR 2017/188) overwoog dat de Hoge Raad dat bij de vaststelling van de billijke vergoeding op grond van art. 7:681 BW mede kan worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. Ditzelfde uitgangspunt geldt, zo volgt uit onderhavige zaak, als de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden. Nu de appelrechter mag bepalen hoe hoog de billijke vergoeding mag zijn, mag hij deze ook op nul stellen. Eerder gebeurde dit al in JAR 2016/203 en JAR 2016/118.

bron: SDU opmaat