De aanzegvergoeding

Sinds 1 januari 2015 is in artikel 7:668 van het Burgerlijk Wetboek de ‘aanzegverplichting’ ingevoerd: Uiterlijk een maand voor afloop van een tijdelijk contract dat zes maanden of langer duurt, dient de werkgever schriftelijk aan de werknemer kenbaar te maken òf en zo ja onder welke voorwaarden hij met de werknemer door wil. De bedoeling van de wetgever is dat een werknemer op deze manier tijdig kan omzien naar ander werk zodat hij niet is aangewezen op een werkloosheidsuitkering.

Wanneer de werkgever in het geheel niet aan deze verplichting voldoet, moet hij een maandsalaris betalen. Wanneer hij er wel aan voldoet maar zulks niet tijdig doet, wordt de boete pro rato berekend over de periode dat hij te laat is. Geeft een werkgever op 15 januari aan dat een jaarcontract per 1 februari niet verlengd wordt, dan is hij 15 dagen te laat en is de boete dus een half maandsalaris.

Anders dan bij de transitievergoeding, worden bij de aanzegtermijn de vakantiebijslag en de vaste eindejaarsuitkering niet tot het maandsalaris gerekend. Wel wordt eventuele provisie, zoals dat is ontvangen over de voorgaande twaalf maanden, meegenomen. Het gaat dus om het bruto uurloon maal het gemiddeld aantal uren per maand plus de eventueel ontvangen gemiddelde provisie.

De werknemer heeft drie maanden de tijd om een verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen teneinde  de aanzegvergoeding te vorderen. De termijn begint te lopen op de dag dat de verplichting ontstaat, dus een maand voorafgaand aan de beëindigingsdatum. Dit betreft een vervaltermijn: Is het verzoek niet tijdig ingediend, dan vervalt het recht om de vergoeding alsnog op te eisen.

De vergoeding is overigens ook verschuldigd wanneer het dienstverband gewoon (stilzwijgend) wordt voortgezet maar het is de vraag hoe vaak in die gevallen om betaling van de vergoeding wordt gevraagd.

Alhoewel de wettekst helder is, is er in de afgelopen anderhalf jaar toch al regelmatig over de aanzegvergoeding geprocedeerd. Duidelijk is dat zwaar getild wordt aan de schriftelijkheidseis. Zelfs wanneer vast staat dat een werknemer mondeling tijdig op de hoogte is gesteld over wat de plannen waren, is toch een aanzegvergoeding verschuldigd. Wel is er een uitspraak waaruit blijkt dat een mededeling via What’s app volstaat om aan die eis te voldoen. Ik neem aan dat ook een sms dan voldoet.

In de situatie dat halverwege een jaarcontract al door de werkgever werd aangegeven dat hij tussentijds van de werknemer af wilde, de onderhandelingen op niets uitliepen en de werkgever de werknemer uiteindelijk schriftelijk tot het einde van het contract vrijstelde van werken, werd geoordeeld dat het de werknemer voldoende bekend was dat zijn contract niet zou worden verlengd. De werkgever was aldus geen aanzegverplichting verschuldigd.

Wanneer een werkgever een brief tijdig verstuurt maar de werknemer deze pas later ontvangt omdat hij op vakantie was, wordt dat niet aan de werkgever tegengeworpen. Dit is weer anders wanneer de werknemer betwist dat hij überhaupt een brief heeft ontvangen. Het is aan werkgever om te bewijzen dat hij tijdig aan de verplichting heeft voldaan wanneer de werknemer stelt dat dit niet is gebeurd.

Een oplossing is om al in de tijdelijke arbeidsovereenkomst schriftelijk aan te geven dat het contract niet zal worden verlengd. Voor alle gevallen dat niet wordt verlengd, is zo voldaan aan de verplichting uit artikel 7:668 BW. Wanneer er gaandeweg voor wordt gekozen om wèl te verlengen, zal dat doorgaans een maand voor afloop van het contract bekend zijn en dus schriftelijk kunnen worden vastgelegd. Zelfs als dat niet zo is, is het -zoals gezegd- de vraag of werknemers van wie het contract wordt verlengd maar aan wie dat niet minimaal een maand voor het einde van het voorgaande contract schriftelijk bekend is gemaakt, hun werkgever tot betaling van de aanzegvergoeding zullen dwingen.

Al met al is het voor werkgevers zinnig om de aanzegging te agenderen opdat dit soort nodeloze boetes niet verschuldigd zijn. Voor de werknemer heeft dit als voordeel dat hij tijdig op de hoogte is en hij, wanneer niet wordt verlengd, in staat wordt gesteld om aansluitend een andere baan te zoeken.

Bron: Actuele artikelen

WSNP: ontvankelijkheid en verwijtbaarheid i.v.m. curatele

Voor een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van niet nakoming van verplichtingen (art. 350 lid 3, aanhef en onder c Fw) is vereist dat de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt.

Het feit dat iemand onder curatele is gesteld betekent niet zonder meer dat aan hem geen verwijt kan worden gemaakt. De onder curatele gestelde zal moeten toelichten waarom het niet nakomen van de verplichtingen in verband met zijn geestelijke gesteldheid hem niet kan worden verweten.

Achtergrond

In 2013 is de schuldsaneringsregeling op verzoekster 1 en verzoeker 2 van toepassing verklaard. Verzoekster 1 en verzoeker 2 zijn met elkaar in gemeenschap van goederen getrouwd. Verzoekster 1 is in 2011 onder curatele gesteld wegens een geestelijke stoornis (koopverslaving). Omdat verzoekers zich niet hielden aan de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling en tevens nieuwe schulden hebben laten ontstaan, heeft de rechter-commissaris voorgedragen de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen. De rechtbank heeft de zaak aangehouden om verzoekers in de gelegenheid te stellen zich “vanaf heden perfect” te houden aan de voorwaarden uit de schuldsaneringsregeling, waaronder de verplichting de bewindvoerder te informeren over alle zaken die hun vermogenspositie kunnen raken. Uiteindelijk heeft de rechtbank de voordracht tot beëindiging van de schuldsanering afgewezen en verzoekers een laatste kans gegeven de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen.

Ruim een jaar later heeft de rechtbank op verzoek van de bewindvoerder de toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog tussentijds beëindigd, omdat verzoekers de bewindvoerder niet hebben geïnformeerd en opnieuw schulden hebben laten ontstaan. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Volgens het hof hebben verzoekers de bewindvoerder onvoldoende geïnformeerd over zaken waarvan zij wisten dat deze voor een goed verloop van de schuldsanering van belang waren. Zo werden de inkomsten van verzoeker 2 op de bankrekening van zijn vader gestort, waardoor de inkomsten buiten het zicht werden gehouden. De niet-nakoming van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling kon volgens het hof de verzoekers zwaar worden aangerekend. Verzoekers konden zich met dit oordeel niet verenigen en hebben cassatieberoep ingesteld.

Ontvankelijkheid

In cassatie stond de Hoge Raad allereerst voor de vraag of verzoekster 1 ontvankelijk was in het cassatieberoep. Ten tijde van het instellen van het cassatieberoep stond verzoekster 1 nog onder curatele en kon zij dus geen proceshandelingen verrichten. Een aantal weken na het instellen van het cassatieberoep is de curatele opgeheven en heeft verzoekster 1 de instelling van het cassatieberoep bekrachtigd. De Hoge Raad oordeelt in lijn met vaste jurisprudentie dat verzoekster 1 ontvankelijk is, omdat proceshandelingen van een onder curatele gestelde vatbaar zijn voor bekrachtiging door de curator of indien de curatele wordt opgeheven door de curandus zelf. Het gevolg van de bekrachtiging is dat proceshandelingen worden geacht van de aanvang af geldig te zijn geweest. De bekrachtiging heeft tevens betrekking op de eerdere instanties (vgl. HR 29 november 1957, NJ 1958/15 en HR 20 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0051.

Beoordeling van het middel

In cassatie klagen verzoekers dat het hof heeft miskend dat aan hen geen verwijt kan worden gemaakt van de niet-nakoming van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, omdat verzoekster 1 destijds onder curatele stond.

Advocaat-generaal R.H. de Bock acht deze klacht gegrond en concludeert
tot vernietiging van het arrest. Het hof had volgens haar het feit dat verzoekster 1 onder curatele stond niet onbesproken kunnen laten. Een ondercuratelestelling vindt immers plaats omdat iemand niet in staat is om zijn belangen behoorlijk waar te nemen. Een ondercuratelestelling vormt volgens de A-G dan ook een aanwijzing dat sprake is van verminderde toerekenbaarheid bij het niet nakomen van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. Het hof had volgens de A-G dan ook nader moeten motiveren waarom naar zijn oordeel toch sprake was van verwijtbaarheid bij verzoekster 1.

De Hoge Raad volgt de conclusie niet en verwerpt het cassatieberoep. Volgens de Hoge Raad is voor de toepassing van de beëindigingsgrond van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, Fw (niet-nakoming van de schuldsaneringsverplichtingen) vereist dat de schuldenaar van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2348). Als een schuldenaar aanvoert dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van gedragingen, omdat hij lijdt aan een psychische aandoening, mag in beginsel van hem worden gevergd dat hij verklaart waarom zijn aandoening eraan in de weg stond aan zijn verplichtingen te voldoen (vgl. HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2286
, NJ 2016/451, eerder besproken in CB 2016-163). Het hof heeft volgens de Hoge Raad wel degelijk onderkend dat verzoekster 1 onder stond, maar heeft terecht geoordeeld dat zij onvoldoende heeft toegelicht waarom het niet nakomen van de verplichtingen niet aan haar kan worden verweten. Verzoekster 1 is immers herhaaldelijk gewaarschuwd dat zij zich moest houden aan de voorwaarden van de schuldsanering. Tevens is zij er op gewezen dat de ondercuratelestelling haar niet van de informatieplicht ontslaat. Aan verzoekster 1 kan aldus ondanks de curatele wel degelijk een verwijt worden gemaakt.

Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat een verzoek tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling van in gemeenschap van goederen getrouwde personen ten aanzien van ieder afzonderlijk beoordeeld wordt (vgl. HR 15 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9144 en HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6933)

. Het feit dat verzoekster 1 onder curatele stond, kan dan ook niet tegen de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van verzoeker 2 worden ingebracht.

Bron: Cassatieblog.nl

Toezending van stukken aan de rechter nadat vonnis is bepaald

De rechtbank behoort ook in onteigeningszaken geen acht te slaan op stukken die haar door een partij worden toegezonden buiten de verplichte procesvertegenwoordiger om.

Ook mag de rechtbank geen kennis nemen van stukken die haar worden toegezonden nadat vonnis is bepaald, zeker niet zonder de wederpartij in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten. Daarbij is niet van belang in hoeverre te toegezonden stukken daadwerkelijk een rol hebben gespeeld voor de beslissing van de rechtbank.

In deze onteigeningsprocedure heeft – na een eerdere cassatie en verwijzing door de Hoge Raad in ECLI:NL:HR:2015:3563 – de rechtbank bij vonnis van 18 mei 2016 de vervroegde onteigening uitgesproken van het perceel van eiser tot cassatie.

Voorafgaand aan dit vonnis heeft op 26 april 2016 een pleidooi plaatsgevonden (dat pleidooi was door de rechtbank vóór verwijzing geweigerd en op die grond kwam het in de eerste cassatieprocedure tot een vernietiging). Bij het pleidooi is de zaak door de gemeente bepleit door haar advocaat. De advocaat van eiser had zich enkele weken vóór het pleidooi als advocaat onttrokken; namens eiser heeft zijn zoon bij het pleidooi het woord gevoerd.

Na het pleidooi heeft (niet de advocaat van de gemeente maar) een eigen jurist van de gemeente een e-mail aan de rechtbank toegezonden. Daarbij was een uitspraak gevoegd die de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op (eveneens) 26 april 2016 had gedaan. In die uitspraak heeft de Afdeling een herzieningsverzoek van eiser afgewezen dat gericht was tegen het bestemmingsplan dat de basis vormde voor de onteigening van het perceel van eiser.

De rechtbank heeft in haar vonnis van 18 mei 2016 bij de opsomming van de “stukken van het geding” verwezen naar het bericht van de gemeente en de bijgevoegde uitspraak van de Afdeling, en heeft ook in verschillende overwegingen van het vonnis naar die uitspraak verwezen.

Deze procedurele gang van zaken wordt in cassatie door eiser ter discussie gesteld, en dat leidt tot een (tweede) vernietiging op procesrechtelijke gronden.

De Hoge Raad breekt in de eerste plaats de staf over het toezenden van stukken door een ander (de gemeentejurist) dan een advocaat: ook in onteigeningszaken (waarin eveneens wordt aangenomen dat verplichte procesvertegenwoordiging geldt, zie de CPG, § 3.2) behoort de rechtbank volgens de Hoge Raad geen acht te slaan op stukken die haar door een partij worden toegezonden buiten de verplichte procesvertegenwoordiger om.

Ten tweede acht de Hoge Raad de klacht gegrond dat de rechtbank (ook) geen acht had mogen slaan op de toegezonden stukken omdat in art. 6.1 van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken  is bepaald dat de rechtbank geen kennis neemt van stukken die worden toegezonden nadat vonnis is bepaald, tenzij blijkt dat de wederpartij met die kennisneming heeft ingesteld. Een soortgelijke regel is overigens voor advocaten onderling neergelegd in Gedragsregel 15 lid 2  (maar die was in casu niet van toepassing omdat de stukken niet door de advocaat van de gemeente waren toegezonden aan de rechtbank; daarnaast werd eiser op dat moment niet meer bijgestaan door een advocaat).

Ten derde – en dat lijkt enigszins in tegenspraak met het vorige punt – oordeelt de Hoge Raad dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door het bericht van de gemeente in haar oordeel te betrekken zonder eiser daarvan in kennis te stellen; de rechtbank had volgens de Hoge Raad eiser in kennis moeten stellen van de toegezonden stukken en hem de gelegenheid moeten bieden om daarop (door tussenkomst van een nieuwe advocaat) te reageren. Dit impliceert dat de rechtbank op zichzelf de stukken nog wél in haar oordeel mocht betrekken, ook al waren deze in strijd met art. 6.1 van het procesreglement aan haar toegezonden nadat al vonnis was bepaald. Mogelijk vindt dit zijn verklaring in het feit dat de rechtbank ook ambtshalve kennis van de uitspraak van de Afdeling had kunnen nemen (zoals de gemeente in cassatie nog had betoogd; zie CPG § 3.7), mits de rechtbank eiser maar in de gelegenheid stelde tot een reactie op de stukken.

Aan zijn oordeel voegt de Hoge Raad nog toe – in reactie op het verweer dat de gemeente in cassatie had gevoerd – dat bij de voorgaande punten niet van belang is in hoeverre de uitspraak van de Afdeling daadwerkelijk van invloed is geweest op het oordeel van de rechtbank. Het was niet aan de rechtbank, maar aan eiser om de beoordelen of die uitspraak noodzaakte tot een reactie, en het enkele feit dat de rechtbank in haar uitspraak van de Afdeling heeft verwezen onderstreept bovendien dat niet gezegd kan worden dat de toezending van die uitspraak in redelijkheid niet van enig belang kan zijn geweest voor haar oordeel.

De Hoge Raad sluit hiermee aan bij eerdere rechtspraak (onder meer HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5882, CB 2012-214)
, waarin hij – op het voetspoor van EHRM-rechtspraak – oordeelde dat partijen het recht hebben om kennis te nemen van, en zich te kunnen uitlaten over, álle gegevens en bescheiden die in het geding zijn gebracht en zijn bedoeld om in de oordeelsvorming van de rechter te worden betrokken. Dit geldt in beginsel ongeacht de vraag of die gegevens daadwerkelijk de uiteindelijke beslissing hebben beïnvloed.

Bron: Cassatieblog.nl

Verhuurder is de klos bij hennepteelt

Het telen van hennep, het produceren van xtc en andere harddrugs, etc. zijn misdrijven op grond van de Opiumwet. Gebeurt dit in uw eigendom, dan kan de Burgemeester uw bedrijfspand of woonhuis voor lange tijd te sluiten. Als verhuurder is dat wel het laatste waarop je zit te wachten. Een hennep-pand blijkt vaak ernstig beschadigd. Die schade is niet verzekerd en verhaal op de criminelen blijkt vaak onbegonnen werk.
Ook kan de verhuurder nog eens strafrechtelijk vervolgd worden als niet kan worden aangetoond dat deze op geen enkele manier betrokken is bij de drugsactiviteiten en als verhuurder zijn verantwoordelijkheden onvoldoende heeft ingevuld.

Een verhuurder dient dus kritisch te zijn op een kandidaat huurder. Met welk doel wil de huurder huren? Check de gegevens van de huurder bij KvK. Maak een kopie van het originele paspoort of rijbewijs. Is de huurder zelf diegene die gaat huren? Vraag een VOG-verklaring, doe navraag bij een gerenommeerde makelaar, accepteer geen contante betaling van de huurprijs.

Daarnaast dient de verhuurder zich contractueel het recht voor te behouden om incidenteel en onaangekondigd het huurpand te mogen inspecteren. Het is ook verstandig om de huurder zelf een contract met het energiebedrijf af te laten sluiten en als verhuurder zich af te melden. Geef de huurder een schriftelijke gebruik- en veiligheidsinstructies, waarin u o.a. vastlegt waarvoor de huurder het pand mag gebruiken. Ook is het opnemen van onderstaande clausules is aan te raden:

Schade aan het verhuurde pand of aan derden is voor rekening van de huurder;
Wijzigingen aan het gebouw en in de elektrische installatie zijn niet toegestaan;
Het recht om, als verhuurder, periodiek onaangekondigd het gehele bedrijfspand te inspecteren;
Sta geen onderverhuur toe;
Gebruik ten behoeve van illegale activiteiten is niet toegestaan.

Bij constatering van één of meer overtredingen wordt de huurovereenkomst ontbonden en het pand ontruimd.

Uiteraard kunnen wij een huurovereenkomst op maat opstellen, waarbij de contractuele risico’s op ongewenste hennepteelt zoveel als mogelijk worden afgedekt. Pas nadat zo’n huurovereenkomst is getekend en de borg en huur per bank is betaald, geeft u tenslotte de sleutels af. Ook is het verstandig om regelmatig langs het pand te rijden, ogen, oren en neus de kost te geven en bijvoorbeeld eens per twee maanden ongevraagd aan te kloppen voor inspectie. Meer voorzorgsmaatregelen kunt u niet treffen. U bereikt daarmee wel dat de kans op hennepteelt in het verhuurde pand minimaal is en bespaart uzelf daarmee een hoop ellende en schade. Burgemeesters zijn bevoegd op grond van gemeentelijk beleid om bedrijfspanden standaard voor minimaal zes maanden en woningen voor één tot drie maanden te verzegelen. Een hele dure les voor een verhuurder die dacht met een hele nette huurder van doen te hebben.

Bron: Actuele artikelen

De scholingsverplichting voor de werkgever

Sinds 1 juli 2015 is in artikel 7:611a BW de verplichting voor de werkgever opgenomen om de werknemer de scholing te laten volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie. Op zich zat deze verplichting voor de invoering van de WWZ (Wet Werk en Zekerheid) al verpakt in het goed werkgeverschap van artikel 7:611 BW maar naar aanleiding van een uitspraak van de kantonrechter in Alkmaar is te zien dat deze expliciete verplichting ook gevolgen heeft.

Een werkgever had sinds 2003 een werkneemster in dienst in een functie waarvoor in januari 2014 wettelijk was vastgelegd dat binnen twee jaar na 1 april 2014 bepaalde kwaliteitseisen zouden gaan gelden. Meer specifiek moest deze werkneemster tegen die tijd een passende MBO-4 opleiding hebben voltooid.

De werkgever informeert zo links en rechts naar opleidingsmogelijkheden en de kosten daarvan maar onderneemt niets. Pas in mei 2015 belegt de werkgever een personeelsvergadering waarin wordt aangegeven dat de werknemers in staat zouden worden gesteld op kosten van werkgever een opleiding te volgen en twee maanden later zet de werkgever een en ander dan eindelijk in werking.

De werkneemster moet 10 ervaringscertificaten halen om voor een MBO-4 diploma in aanmerking te komen. Eind maart 2016 is haar dat niet gelukt en ook de uitgestelde deadline vanuit de overheid om uiterlijk 1 juli 2016 aan de opleidingseis te voldoen, haalt zij niet noch is er een reële mogelijkheid dat zij op korte termijn alsnog haar opleiding kan voltooien.

De werkgever verzoekt de kantonrechter vervolgens om ontbinding van de arbeidsovereenkomst. In artikel 7:669 lid 3 BW staat een limitatieve lijst van ontbindingsgronden. De belangrijkste zijn disfunctioneren (onder d.), verwijtbaar handelen (onder e.) en een verstoorde arbeidsverhouding (g.) maar er is ook een restcategorie de zg h-grond. Op grond van andere omstandigheden, niet vallende onder de eerder genoemde ontbindingsgronden, kan een werkgever soms om ontbinding vragen. Een voorbeeld daarvan is wanneer iemand, zoals hier, zijn functie niet meer kan uitoefenen omdat hij niet (meer) aan de wettelijk gestelde opleidingseisen voldoet.

Wanneer een dienstverband langer dan twee jaar heeft geduurd en op initiatief van de werkgever wordt beëindigd, is de zogenaamde transitievergoeding verschuldigd (7:673 BW). Die bedraagt voor dienstjaren tot tien jaar 1/6 maandsalaris per vol gewerkt halfjaar en boven de tien dienstjaren is dat ¼ maandsalaris per gewerkt halfjaar. Deze vergoeding is veel lager dan de oude Kantonrechtersformule die voor de invoering van de WWZ werd gehanteerd in ontbindingszaken.

Dàt werkneemster haar functie niet meer kon uitoefenen omdat zij niet aan wettelijk gestelde eisen voldeed, stond buiten kijf dus de kantonrechter ontbindt de arbeidsovereenkomst onder toekenning van genoemde transitievergoeding, die in dit geval zo’n € 9.000 bedroeg.

De kantonrechter oordeelt dat de werkgever een ernstig verwijt kan worden gemaakt dat de werkneemster niet tijdig aan haar opleidingseisen voldeed. Wanneer de werkgever veel voortvarender had gehandeld en al meteen in 2014 het opleidingstraject in gang had gezet, had de werkneemster ruim een jaar langer de tijd gehad om aan haar scholingsverplichting te voldoen.

Artikel 7:671b lid 8 BW geeft de rechter de ruimte om naast de transitievergoeding een zogenaamde billijke vergoeding toe te kennen wanneer het dienstverband moet worden ontbonden als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever, zoals hier. De wetgever heeft geen regels gegeven hoe die vergoeding moet worden berekend. De ernst van het verwijt maar ook de duur van het dienstverband of de leeftijd van de werknemer kunnen een rol spelen. De extra vergoeding die de rechter in deze zaak toekende was € 21.000 hetgeen neerkwam op een heel jaarsalaris.

Uit deze uitspraak volgt dat werkgevers hun scholingsverplichting maar beter zeer serieus kunnen nemen.

Bron: Actuele artikelen

gevangenisstraf voor financiering van terrorisme

Het gerechtshof Den Haag heeft op 10 maart 2017 een 29-jarige man uit Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan 14 maanden voorwaardelijk voor financiering van terrorisme.

De man heeft in de periode van 16 september 2013 tot en met 24 december 2014, via tussenpersonen, bijna € 17.000,- verzonden naar zijn broer, die in Syrië vocht aan de zijde van de terroristische organisatie Islamitische Staat (IS) en die op de Nationale terrorismelijst was geplaatst. Het hof acht tevens bewezen dat de man zich samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift en gebruikmaking van dit geschrift, door een verzoek voorlopige aanslag, met daarin opzettelijk opgenomen onjuiste gegevens, bij de Belastingdienst in te dienen. De man heeft hierdoor ten onrechte een geldbedrag van ruim € 10.000,- van de belastingdienst ontvangen, waarvan aansluitend het grootste gedeelte is overgemaakt naar zijn broer in Syrië.
Lees verder “gevangenisstraf voor financiering van terrorisme”

bedrijfsmatig honden en katten fokken

Op de rol: ‘U mag zo een kat van mij hebben hoor’

Maria (69) uit Dordrecht houdt van haar katten, maar haar katten houden niet van haar. Nu ja, dat is niet helemaal waar. ‘Als ze een nestje krijgen, dan worden ze aanhankelijk; alleen dan mag ik ze aaien’, zegt Maria in zaal 7 van het Rotterdamse gerechtsgebouw. De katten worden gezeglijker en zo’n nestje levert op Marktplaats nog wat op ook. Met de opbrengt van de verkoop van de kittens kan Maria vervolgens haar volwassen katten en chihuahuas bekostigen. ‘Want van mijn AOW-tje alleen lukt dat niet.’ In het jargon van marketing en management: een win-winsituatie.
Hart
Lees verder “bedrijfsmatig honden en katten fokken”

Het recht op loon na een cosmetische ingreep

In Nederland heeft een werknemer recht op loon, ook als hij wegens ziekte niet in staat is de werkzaamheden te verrichten. Het risico van ziekte ligt primair bij de werkgever. Alleen indien de werknemer de ziekte welbewust, dus opzettelijk, veroorzaakt of in stand houdt kan van de hoofdregel worden afgeweken.

Ook indien de werknemer een medische ingreep ondergaat zal hij gedurende de tijd van herstel het recht op loon houden. Maar wat is de uitkomst indien die medische ingreep niet noodzakelijk is in verband met de gezondheid, maar uitsluitend op medische gronden wordt gemaakt? Deze vraag is actueel omdat tegenwoordig een cosmetische ingreep zeer gebruikelijk is.

Een werkneemster had een ooglidcorrectie ondergaan, en had zich voor de operatie en de herstelperiode voor deze cosmetische operatie aan haar gezicht ziek gemeld.

De werkgever accepteerde de ziekmelding niet en partijen kozen ervoor zich samen tot de kantonrechter te wenden met de vraag of er sprake was geweest van ziekte als bedoeld in art. 7:629 BW, en of de werkgever een loondoorbetalingsverplichting had.

De kantonrechter Middelburg overwoog in zijn vonnis van 9 juli 2012:
Rechtbank Middelburg 8 juli 2012, LJN BX5083
“Bij een cosmetische ingreep moge duidelijk zijn dat die niet in redelijkheid voor risico van de werkgever behoort te komen. De werknemer behoudt echter ook recht op loon indien hij in verband met ongeschiktheid tengevolge van ziekte verhinderd is de arbeid te verrichten. […] Tijdens het ondergaan van een cosmetische ingreep is er in ieder geval nog geen sprake van ziekte, ervan uitgaande dat bij het ontbreken van een medische noodzakelijkheid, de wens tot verfraaiing van het uiterlijk de reden was om tot een cosmetische ingreep te komen, met andere woorden, er dus sprake was van een persoonlijke keuze. De vraag is of de herstelperiode na een cosmetische ingreep gelijk te stellen is aan ziekte. Indien een werknemer in de herstelperiode verhinderd is de arbeid te verrichten ten gevolge van zijn lichamelijke toestand is er volgens de wet sprake van ziekte. Artikel 7:629 lid 1 BW maakt geen onderscheid naar de aard en oorzaak van de ziekte.”

De volgende vraag natuurlijk of de ziekte door opzet van de werknemer was veroorzaakt. Volgens de kantonrechter zou dat het geval zijn, indien de werknemer zeker weet dat hij na de ingreep een bepaalde periode niet in staat zal zijn de bedongen arbeid te verrichten. “Er is dan sprake van het zogenoemde zekerheidsbewustzijn van de werknemer dat hij door ziekte verhinderd zal zijn de bedongen arbeid te verrichten gedurende de periode van herstel.”

Dit zekerheidsbewustzijn is volgens de kantonrechter gelijk aan opzet. “Een uitzondering op het opzet van de werknemer kan bestaan indien er complicaties optreden die niet behoren bij een normaal te verwachten herstel.” Volgens de kantonrechter is de ziekte niet opzettelijk is veroorzaakt als er sprake is van een medische noodzaak.

De volgende vraag is dan of er hier sprake was van een zuiver cosmetische ingreep, of dat er ook een medische noodzaak tot deze operaties was.

Daarbij is volgens de kantonrechter niet van doorslaggevend belang de vraag of de ingreep wordt vergoed door de verzekeraar. Over de medische noodzaak van de ingrepen kon de kantonrechter pas in een volgende ronde een beslissing geven

In de vervolguitspraak in dit geschil van de kantonrechter Middelburg op 24 juni 2013 kwam de volgende vraag aan de orde.
De werkgever had het loon gedurende de herstelperiode wel aan de werkneemster doorbetaald, maar had het totaal aantal dagen van afwezigheid van de werkneemster (45,6 uur) in mindering gebracht op haar verlofsaldo. De vraag was of dit terecht was. De werkneemster vorderde dat de werkgever de verlofuren weer aan haar verlofsaldo zou toevoegen.
De vraag was daarbij of de operaties medisch gezien noodzakelijk waren of enkel waren ingegeven door cosmetische motieven.

Volgens de kantonrechter  het oordeel “of een ingreep medisch noodzakelijk/geïndiceerd is primair ter beoordeling aan de behandelend arts.”
De werkneemster had een brief van haar behandelend plastisch chirurg in het geding gebracht waaruit, kort gezegd, onder andere bleek dat er bij de werkneemster sprake was van een teveel aan huid bij de oogleden met klachten van vermoeidheid en gezichtsveldbeperking. Dat de werkneemster voor de ingreep door de plastisch chirurg niet was doorverwezen door haar huisarts, deed aan de verklaring van de plastisch chirurg voor de kantonrechter niet af.

De bedrijfsarts heeft in eerste instantie het medisch oordeel van de plastisch chirurg bevestigd: “Advies: Op basis van de verkregen informatie van de plastisch chirurg is er zeker sprake van een medische indicatie voor de operatie hoewel die esthetisch van aard is geweest maar veel lijdensdruk heeft verminderd. De plastisch chirurg is daar duidelijk in hoewel de criteria van de zorgverzekering tegenwoordig anders liggen (…)”. Later is de bedrijfsarts hierop weer teruggekomen, maar hieraan hechtte de kantonrechter geen waarde. De kantonrechter overwoog wederom dat de door zorgverzekeraars gehanteerde maatstaven niet van doorslaggevende betekenis zijn.

Het oordeel van de behandelend arts van de werkneemster, en de aanvankelijke bevestiging van de bedrijfsarts, neemt de kantonrechter als doorslaggevend aan voor de vraag of er sprake is van een operatie die mede uit medisch oogpunt noodzakelijk was. De vordering van de werkneemster werd toegewezen.

Conclusie

Samengevat heeft de kantonrechter de vraag over de cosmetische ingreep en recht op doorbetaling van loon als volgt beantwoord:

1) Is er bij een cosmetische ingreep sprake van een ziekte als bedoeld in artikel 7:629 BW?
Nee, een cosmetische ingreep zonder medische noodzaak is geen ziekte.

2) moet er voor de beantwoording van vraag 1 onderscheid gemaakt worden tussen de dag van opname en de hersteldagen?
Ja, de herstelperiode na een cosmetische ingreep moet worden gelijk gesteld aan ziekte.

3)Is er sprake van een situatie als bedoeld in lid 3 sub a van artikel 7:629 BW (de ziekte is door zijn opzet veroorzaakt)?
ja, indien de werknemer zeker weet dat hij na de ingreep een bepaalde periode niet in staat zal zijn de bedongen arbeid te verrichten. Er is geen sprake van opzet indien er complicaties optreden die niet behoren bij een normaal te verwachten herstel, of er een medische noodzaak bestaat voor de ingreep.

Verplichte behandeling voor brandstichter auto in Utrecht

Een 22-jarige man uit Utrecht is door de rechtbank Midden-Nederland veroordeeld tot een gevangenisstraf van 90 dagen. Een deel van de gevangenisstraf, 36 dagen, wordt voorwaardelijk opgelegd. Hij vernielde in november 2016 in Utrecht een auto door brand te stichten aan de voorband.

Verplichte opname kliniek

De brand werd gesticht vlakbij de woonvoorziening waar de man begeleid woonde. De man kampt met een borderline stoornis en pyromanie en is eerder veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten. Omdat de man al 54 dagen in voorlopige hechtenis heeft gezeten zal hij direct een behandelingstraject in gaan. De man moet zich verplicht laten opnemen in een forensisch psychiatrische kliniek. Ook moet de man een schadevergoeding betalen van 1597,39 euro aan de eigenaar van de auto.
Vrijspraak brandstichting leegstaand bedrijfspand
Lees verder “Verplichte behandeling voor brandstichter auto in Utrecht”

Kabinet gaat aan de slag met mkb-toets

Het kabinet gaat een speciale mkb-toets uitwerken die het makkelijker moet maken om voor kleine bedrijven om te voldoen aan allerlei wettelijke verplichtingen.

Minister Henk Kamp (Economische Zaken) heeft een brief
naar de Tweede Kamer gestuurd over de uitvoering van twee moties over de mkb-toets. In de tweede helft van het jaar stuurt het ministerie meer informatie over de maatregelen.

Minister Kamp wil de bedrijfseffectentoets, die nu in de praktijk nauwelijks wordt toegepast, omzetten in een mkb-toets, waarbij de effecten voor kleine bedrijven veel zwaarder meewegen.

Zo moet bij nieuwe wetten en regels beter worden gekeken of het haalbaar is voor kleinere bedrijven om zich eraan te houden. Ondernemingen met maar enkele tientallen medewerkers kunnen geen extra werknemers inhuren die speciaal kijken naar het voldoen aan alle wettelijke verplichtingen.
Commissie

Voor bestaande wetgeving wil Kamp een publiek-private adviescommissie instellen, met daarin ook vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, om knelpunten in bestaande wet- en regelgeving te agenderen en vaart te maken met herziening.

“Belangenorganisatie MKB-Nederland reageert verheugd en spreekt van een doorbraak. “Zeker Henk Kamp verdient een groot compliment”, aldus Michaël van Straalen. “Hij heeft hiervoor zijn nek uitgestoken en goed naar onze signalen geluisterd. Zo wordt het mkb zelf in Kamp zijn plannen veel beter betrokken bij het wetgevingsproces. Dat juichen we enorm toe.”

Bron: Nu.nl