Wie betaalt de uitvaartkosten?

De wet bepaalt weliswaar dat uitvaartkosten een boedelschuld van de nalatenschap zijn, maar in dat wetsartikel is niet bepaald dat als de uitvaartkosten door een derde worden betaald, de erfgenaam verplicht is om de uitvaartkosten aan die derde te vergoeden.

Een uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 18-09-2018 illustreert het belang van goed en tijdig advies bij het afwikkelen van een nalatenschap.

Erflaatster woonde samen met haar partner. Zij had één zoon, vermoedelijk uit een eerdere relatie. Erflaatster overlijdt, haar zoon is haar enige erfgenaam. De partner van erflaatster regelt de uitvaart en schakelt een uitvaartverzorgingsbedrijf in. Diens factuur laat hij onbetaald omdat niet hij maar de zoon van erflaatster erfgenaam is.

Uitvaartverzorger start procedure
De uitvaartverzorger start een procedure en vordert betaling van de factuur door de partner (opdrachtgever). De partner roept de erfgenaam in vrijwaring op. Hij vindt dat de uitvaartkosten voor rekening van de nalatenschap moeten komen. De partner wordt tot betaling van de factuur veroordeeld en de vordering van de partner op de erfgenaam wordt door de rechtbank slechts deels toegewezen. De partner gaat in hoger beroep.

Erfgenaam veroordeeld bij verstek
De erfgenaam verschijnt niet in hoger beroep en laat verstek gaan. Het hof buigt zich over de zaak en stelt vast dat de uitvaartkosten in principe een schuld van de nalatenschap zijn ex art. 4:7 lid 1 sub b BW. Dat wetsartikel bepaalt echter slechts wat de schulden van een nalatenschap zijn (en geeft een rangregeling), maar bevat geen ‘tot vergoeding verplichtende rechtsgrond’. Voor een dergelijke vergoedingsverplichting is een afzonderlijke rechtsgrond vereist.

Beoordeling in hoger beroep
Het gerechtshof overweegt simpel gezegd dat de rechtbank een onjuiste uitspraak heeft gedaan. De wet bepaalt weliswaar dat uitvaartkosten een boedelschuld van de nalatenschap zijn, maar in dat wetsartikel is niet bepaald dat als de uitvaartkosten door een derde worden betaald, de erfgenaam verplicht is om de uitvaartkosten aan die derde te vergoeden. Om de erfgenaam tot vergoeding van de uitvaartkosten aan die derde te kunnen veroordelen, is een aparte rechtsgrond vereist (bijv. gelegen in een overeenkomst, zaakwaarneming, ongerecht­vaardigde verrijking, enz.). Van een dergelijke rechtsgrond is in deze zaak niet gebleken, zodat de erfgenaam niet tot vergoeding van uitvaartkosten veroordeeld had kunnen worden.

Groot verschil doordat erfgenaam geen hoger beroep instelt
De partner komt er nog relatief goed van af. Doordat alleen hij hoger beroep had ingesteld, geldt als uitgangspunt dat de partner als gevolg van het door hemzelf ingestelde hoger beroep niet in een slechtere positie mag komen te verkeren ten op­zichte van de situatie zonder hoger beroep. Het hof volstaat daarom met een afwijzing van het hoger beroep. Zou de erfgenaam zelf ook hoger beroep hebben ingesteld, dan had dat tot vernietiging van de aangevallen uitspraak van de rechtbank kunnen leiden, met als gevolg dat de erfgenaam geheel geen vergoeding van uitvaartkosten had hoeven te betalen aan de partner van erflaatster.

Men gaat er doorgaans van uit dat uitvaartkosten nu eenmaal ten laste van de nalatenschap komen. Deze uitspraak laat zien dat dit geen vanzelfsprekendheid is. Door het tijdig inwinnen van advies kunnen dergelijke situaties (en procedures) vaak worden voorkomen.

Crediteuren checken het Centrale Curatele- en Bewind Register

De bewindvoerder kan stellen dat en overeenkomst ongeldig is, zodat schuldeisers kunnen zich niet verhalen op de onder bewind gestelde goederen.

Personen die niet in staat zijn om de eigen vermogensrechtelijke belangen naar behoren te behartigen kunnen door de kantonrechter onder beschermingsbewind worden geplaatst. Dit speciale regime van Boek 1 BW kan bij crediteuren die hun vorderingen willen innen voor verrassingen zorgen. Dat kan voorkomen worden door een check in een openbaar register.

Een recent voorbeeld: een door de kantonrechter onder bewind gestelde persoon sluit een abonnement af inclusief levering van een i-Phone. Zijn beschermingsbewindvoerder wist hier niets van. In een recente uitspraak oordeelt de kantonrechter dat de krant had kunnen weten dat betrokkene onder bewind stond, nu dat in een openbaar register vermeld staat. Dit register is voor iedereen (dus ook voor een crediteur of leverancier) kosteloos toegankelijk (artikel 1:391 lid 2 BW), is te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder registers, en is eenvoudig doorzoekbaar op basis van naam en geboortedatum. De reden waarom beide zoekgegevens nodig zijn bij raadpleging (en niet slechts op één van beide kan worden gezocht) is gelegen in de Wet Bescherming Persoonsgegevens.

CBBR
In dit centrale curatele- en bewindregister (CCBR) staan alle personen geregistreerd die onder curatele staan en bepaalde personen wiens vermogen onder bewind is gesteld. Bij onderbewindstelling staan geregistreerd alle personen vanwege verkwisting of problematische schulden, en vanwege de lichamelijke of geestelijke toestand alleen die onderbewindgestelden indien de rechter daartoe heeft besloten. Dit geeft een hoge beschermingsfactor aan de onderbewindgestelde: de bewindvoerder kan zich er dan namelijk op beroepen (artikel 1:439 BW) dat de overeenkomst ongeldig is, en schuldeisers kunnen zich niet verhalen, althans niet op de onder bewind gestelde goederen.

Voorbeelden van uitspraken
Eerder al lag er een sterk vergelijkbare uitspraak van dezelfde Rechtbank inzake een door de reisorganisatie TUI geannuleerde reis van een persoon die in het CCBR genoteerd stond, en ook een vonnis over een horecaondernemer die voor een onder bewind gesteld echtpaar een feest organiseerde voor een bedrag van € 5151,- , dit terwijl ook hij het beschermingsbewind uit het CCBR had kunnen kennen. Van TUI mocht worden verwacht dat zij het register raadpleegt. Zij behoort het in dit openbaar register ingeschreven feit te kennen en kan geen beroep doen op derdenbescherming, aldus de kantonrechter. Ook de horeca-ondernemer kon op eenvoudige wijze de identiteit van rechthebbenden vaststellen door naar een identiteitsbewijs te vragen en vervolgens het register raadplegen om te zien of er sprake was van een bewind of curatele.

Wederpartij vaak de dupe
Voor de wederpartij van een onderbewindgestelde persoon die op eigen houtje handelt kan dit natuurlijk zeer nadelig uitpakken, gezien de langere duur van de meeste bewinden. Een procedure jegens diegene die ondanks het bewind handelt zonder toestemming van de bewindvoerder zal in de praktijk weinig zinvol zijn in termen van verhaalbaarheid. Dan heeft een kredietverzekering vermoedelijk meer zin. Een standaard-check in het CCBR is voor kleinere ondernemers (zoals in de horeca-casus) weliswaar bezwaarlijker om uit te voeren dan voor een grote reisorganisatie, maar het kan wel onaangename verrassingen voorkomen. Komt de persoon voor in het register, dan klikt men bij gevonden curatelen en/of bewinden op de achternaam van deze persoon. Vervolgens verschijnt een pagina met de details van de inschrijving. Via het register is het ook mogelijk om een “verklaring-niet-voorkomen” in het CCBR en een uittreksel van de inschrijving te downloaden en op te slaan.

Minimumloon 50 jaar

In Luxemburg is het minimumloon met ongeveer 2000 euro per maand het hoogst, gevolgd door Ierland met 1600 euro.

Circa 50 jaar geleden werd in ons land het wettelijk minimumloon geïntroduceerd. Het eerste minimumloon in februari 1969 bedroeg per maand 611,70 gulden (omgerekend 277,58 euro). Dat loon ligt nu op 1615,80 euro.

Het CBS heeft een halve eeuw minimumloon op een rij gezet. Momenteel krijgt 6 procent van de werknemers het. Dat zijn ongeveer 508.000 banen. Ter vergelijking: in 1974 lag het aantal minimumloon-banen op ongeveer 10 procent, al kun je dat niet één op één met elkaar vergelijken. “Omdat er toen toch op een iets andere manier werd gemeten”, zegt hoofdeconoom Peter Hein van Mulligen van het CBS.

Sommige sectoren kennen nog hoog percentage minimumloners
Het fenomeen komt het meest voor in sectoren als verhuur en zakelijke diensten: zo’n 14 procent. Het gaat dan vooral om uitzendkrachten. Maar ook in de horeca zijn er met 10 procent relatief veel banen op het niveau van het minimumloon.
Bedrijfstakken waar weinig van dit soort banen voorkomen zijn de olie- en gaswinning en de energievoorziening. Ook in de industrie, de bouw en het onderwijs werken minder mensen tegen het minimumloon dan gemiddeld.

30-plussers
Verdeeld naar leeftijd ziet het CBS dat er onder 30-plussers minder minimumloners voorkomen, namelijk minder dan 5 procent. Onder de jongeren van 20 tot 25 jaar krijgt iets minder dan 20 procent het minimumloon. Onder jongeren van 15 tot 20 jaar is dat 15 procent.

Nationaliteit
Als gekeken wordt naar nationaliteit van de werknemers, krijgen mensen met de Nederlandse nationaliteit het minst vaak minimumloon (5,7 procent). Bij werknemers met een niet-Nederlandse achtergrond ligt het percentage beduidend hoger: 25 procent. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om uitzendkrachten uit Oost-Europa die in de kassen werken.

Bulgarije hekkesluiter
In Luxemburg is het minimumloon met ongeveer 2000 euro per maand het hoogst, gevolgd door Ierland met 1600 euro. Nederland volgt dan op plek drie. Roemenië en Litouwen bungelen onderaan dit lijstje met een minimumloon van ongeveer 400 euro. Bulgarije is de hekkensluiter met zo’n 260 euro.

Het nieuwe pensioenstelsel

Op de lange termijn zorgt het nieuwe systeem voor een eerlijkere verdeling. Maar voordat het zover is, zal de middelbare groep er bij een overgang naar het nieuwe systeem tussen de 2 en 10 procent op achteruit gaan.

Minister Koolmees heeft vandaag duidelijk gemaakt dat hij hoe dan ook door wil met het aanpassen van het pensioenstelsel. Zoals al in het regeerakkoord is afgesproken, is een van de belangrijkste wijzigingen die hij voorstelt om de doorsneesystematiek af te schaffen.
Wat betekent dat? En hoe pakt het uit voor verschillende generaties?

Om fatsoenlijk rond te kunnen komen als je op je oude dag stopt met werken en in principe dus geen loon meer krijgt, zetten werknemers die in loondienst zijn in Nederland al sinds jaar en dag elke maand een deel van hun loon opzij. Zou je dat helemaal alleen doen, dan is dat een enorm risico. Daarom zetten alle Nederlanders in loondienst geld opzij in een collectief pensioenfonds. Via dat gezamenlijke fonds kunnen risico’s worden gedeeld. Bijvoorbeeld bij een tegenvallende economie of wanneer mensen onverwacht veel langer blijven leven na hun pensioen, en dus langer een pensioenuitkering nodig hebben.

Tijden veranderen
Vroeger werkte dit systeem goed, omdat de meeste Nederlanders hun hele leven in loondienst waren. Pensioenfondsen kregen daardoor jarenlang een constante stroom geld binnen, dat ze konden beleggen en later uitkeren. Maar de tijden zijn veranderd. Fondsen moeten nu aan relatief veel mensen pensioen uitkeren, omdat veel werknemers uit de babyboom-generatie nu met pensioen zijn of gaan. Terwijl mensen die nu inleggen veel vaker van werkgever wisselen, minder vaak in loondienst zijn en vaker zzp’er. Ook leven mensen langer en staan de rentes op de financiële markten al tijden laag.
Dit alles zorgt ervoor dat de continue instroom van geld bij pensioenfondsen, om te beleggen en later uit te kunnen keren, niet meer vanzelfsprekend is. De pensioenen die ooit beloofd zijn, zijn niet altijd meer reëel. Daarbij komt dat door deze veranderingen de verdeling van al dat ingelegde pensioengeld niet meer even eerlijk is voor alle generaties.

Oneerlijk voor jongeren
Dat heeft te maken met de manier waarop werknemers premie inleggen en daarna pensioen uitgekeerd krijgen: de zogenoemde doorsneesystematiek. Daarbij bouwt iedereen procentueel evenveel pensioen op voor het geld dat hij of zij inlegt, ongeacht hoe oud hij of zij is.
Eigenlijk is dat niet helemaal eerlijk. Want als iemand die 30 jaar is 100 euro inlegt, kan dat geld veel langer belegd worden en dus meer waard worden, dan als iemand hetzelfde bedrag nog even vlak voor zijn of haar pensioen inlegt. Toch krijgen ze er in het bestaande systeem evenveel pensioen voor terug.
In de huidige situatie betalen de jongeren met hun inleg dus eigenlijk mee aan het pensioen dat nu aan al die ouderen wordt uitgekeerd.
Het kabinet wil nu dat deze doorsneesystematiek wordt afgeschaft, waardoor de inleg en verdeling eerlijker kan.

Overgang kan hele generatie treffen
De overgang van ons bestaande naar dit nieuwe stelsel zorgt wel voor een probleem. Er dreigt namelijk daarbij namelijk een hele generatie tussen het wal en het schip te vallen: mensen die nu grofweg tussen de 35 en 65 jaar oud zijn, berekende het Centraal Planbureau.
Met het geld dat zij namelijk tot nu toe in de gezamenlijke pensioenpot gestopt hebben, betaalden ze wel mee aan de pensioenuitkering van iedereen die ouder is. Dat zou niet erg zijn, als zij op hun beurt later profiteren van de inleg van wie jonger is.

Maar in het nieuwe stelsel zal dát niet gebeuren. Dan profiteren de jongeren immers zelf van hun lucratieve inleg. De groep jongeren tussen de 20 en 32 die al pensioen opbouwen, gaan er bij de overgang juist tot 2 procent op vooruit.

Op de lange termijn zorgt het nieuwe systeem voor een eerlijkere verdeling. Maar voordat het zover is, zal de middelbare groep er bij een overgang naar het nieuwe systeem tussen de 2 en 10 procent op achteruit gaan. Het meest ongelukkig pakt het uit voor mensen die nu rond de 50 jaar zijn. Bij elkaar verliest die groep waarschijnlijk 60 miljard euro. Zoveel zal er dus op een of andere manier ook bijgelegd moeten worden, om die mensen te compenseren.

Compensatie
Koolmees zegt nu dat werkgevers en werknemers verplicht een transitieplan moeten maken. Hierin moet worden vastgelegd in hoeverre werkgevers en werknemers worden gecompenseerd voor de kosten van de overgang.

Het lijkt er dus op dat de pijn – die er zeker zal zijn, zonder substantiële compensatie – verdeeld moet gaan worden. Dat kan bijvoorbeeld doordat mensen extra premies moeten inleggen. Of door het aanboren van opgebouwde buffers.
Koolmees vraagt het Centraal Planbureau om voor de zomer met een doorrekening te komen van wat het voor de verschillende soorten pensioenen betekent om de overstap te maken, zodat duidelijk is hoe lang de transitie moet duren.

Invoering Compensatieregeling Transitievergoeding

De invoering van de Compensatieregeling Transitievergoeding biedt ter zake voor de werkgever, maar ook voor de werknemer, een oplossing.

Sinds de invoering van de Wet Werk en Zekerheid (“WWZ”) heeft ook een werknemer die langer dan 2 jaar ziek is en van wie het dienstverband wordt beëindigd, recht op een transitievergoeding. Voorheen was dit niet zo. Veel werkgevers vinden dit onterecht, omdat zij al ruim 2 jaar tijd, kosten en energie in de re-integratie hebben gestoken en al die tijd ook (in ieder geval voor 170% over 2 jaar) het loon hebben moeten doorbetalen

Kosten voorkomen met slapend dienstverband?
Om deze kosten te voorkomen, zijn er werkgevers die het dienstverband na 2 jaar ‘slapende’, dus in stand laten. In dat geval hoeft er geen transitievergoeding te worden betaald en ook geen loon meer, omdat die verplichting na 2 jaar ziekte stopt. De werknemer kan dan vervolgens zelf bij de Kantonrechter om beëindiging van het dienstverband vragen, maar dat wil niet zomaar zeggen dat er dan aanspraak kan worden gemaakt op een transitievergoeding, omdat er dan sprake moet zijn van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Bijvoorbeeld doordat deze tekortschiet in het nakomen van re-integratieverplichtingen. De andere kant van de medaille is dat een slapend dienstverband gereactiveerd kan worden indien de werknemer, daar kunnen soms jaren overheen gaan, weer gedeeltelijk of geheel arbeidsgeschikt wordt en (passende) arbeid claimt. Een werkgever is verplicht om, gedurende de duur van de arbeidsovereenkomst, passende arbeid aan te bieden.

Compensatieregeling Transitievergoedingen biedt oplossing
De invoering van de Compensatieregeling Transitievergoeding biedt ter zake voor de werkgever, maar ook voor de werknemer, een oplossing. In geval van beëindiging van het dienstverband kan de werkgever de betaalde transitievergoeding in de toekomst van het UWV terugvorderen. Dit zal naar verwachting kunnen vanaf 1 april 2020. Indien een werkgever een transitievergoeding voor 1 april 2020 heeft betaald, kan dit tot 6 maanden na de inwerkingtreding (1 april 2020) van het UWV teruggevorderd worden.

Voorwaarden voor terugbetaling door UWV
Een werkgever moet dan de volgende stukken bij het UWV indienen:

  • De arbeidsovereenkomst;
  • Het bewijs van betaling van de vergoeding;
  • De berekening en onderliggende bewijsstukken, waaruit blijkt waarop de transitievergoeding is gebaseerd, inclusief overlegging van loonstroken waaruit het loon tijdens ziekte blijkt. Uitsluitend de transitievergoeding berekend over de periode tot en met 2 jaar ziekte zal worden vergoed. Het UWV zal dus niet het gedeelte van de transitievergoeding compenseren, voor zover deze is gebaseerd op de duur van de arbeidsovereenkomst na 2 jaar ziekte;
  • Bewijsstukken waaruit blijkt dat de arbeidsovereenkomst op grond van de langdurige arbeidsongeschiktheid is geëindigd. Dit kan dus een ontbindingsbeschikking, ontslagvergunning of een vaststellingsovereenkomst zijn;
  • Een verklaring van de werkgever dat werknemer ziek/arbeidsongeschikt was op het moment dat de arbeidsovereenkomst tot een einde is gekomen, een vermelding van de ziekteperiode en de naam en contactgegevens van de bedrijfsarts. Is er sprake van een ontslagvergunning, dan is dit niet vereist;

Ook gunstig voor werknemer
Deze compensatieregeling is ook voor werknemers gunstig, omdat het de werkgever over de streep kan trekken om een transitievergoeding te betalen en het dienstverband dus niet slapend te houden, nu deze bij het UWV teruggevorderd kan worden.

Wat te doen met eigendommen van kinderen bij een echtscheiding

Aangezien het vermogen van het kind zelf is, valt het niet in de huwelijksgoederen-gemeenschap en kan het bij echtscheiding niet verdeeld worden.

Indien een echtpaar in gemeenschap van goederen getrouwd is dan zal bij een echtscheiding de huwelijksgoederengemeenschap verdeeld moeten worden. In beginsel dient dat bij helfte gedaan te worden. Als er minderjarige kinderen zijn met eigendommen zoals een spaarrekening, dan vallen die eigendommen echter niet in de huwelijksgoederengemeenschap van de ouders

Ouderlijk gezag
Als gehuwde ouder heb je ouderlijk gezag over een minderjarige kind. Dat ouderlijk gezag houdt onder meer in dat je als ouder het bewind voert over het vermogen van je kind. Dit betekent dat je goed voor het vermogen van het kind moet zorgen. Het is ouders verboden om geld van een spaarrekening van een kind te halen voor eigen belang. Mocht een ouder geld van een kind verspillen, dan heeft het kind het recht om na zijn/haar 18e verjaardag de ouder hiervoor aansprakelijk te stellen. Tijdens de minderjarigheid kan daartoe een bijzonder curator voor het kind aangesteld worden, die de ouder aansprakelijk kan stellen. Het is overigens wel van belang dat duidelijk is dat het spaargeld van het kind is. Dat kan bijvoorbeeld blijken uit de tenaamstelling van de rekening of correspondentie over de bewuste bankrekening of omschrijvingen van de stortingen.

Buiten huwelijksgoederengemeenschap
Aangezien het vermogen van het kind zelf is, valt het niet in de huwelijksgoederen-gemeenschap en kan het bij echtscheiding niet verdeeld worden. Wel worden vaak afspraken gemaakt over het beheer van de (spaar)rekening van de kinderen.

Indien er voor een kind een kapitaalpolis is afgesloten, waarvoor een periodieke premie betaald moet worden, dan ben je als ouders verplicht tot de 18e verjaardag van het kind deze premie te blijven betalen. Dit soort afspraken worden vaak vastgelegd in het ouderschapsplan.