Nieuwsblog Advocaten.nl

Goed werkgeverschap en verhaal van niet-verzekerde schade op werknemer

De eis van goed werkgeverschap van art. 7:611 BWbrengt mee dat een werkgever niet-verzekerde schade aan een leaseauto van meer dan geringe omvang niet op de werknemer kan verhalen indien deze schade wel gedekt zou zijn bij een gebruikelijke verzekering die alleen geen dekking biedt bij opzet of roekeloosheid. Deze regel lijdt uitzondering als de werkgever de werknemer zelf heeft laten kiezen tussen, aan de ene kant, een volledige verzekering en, aan de andere kant, een beperkte verzekering met de mogelijkheid van verhaal door de werkgever op de werknemer van niet door die verzekering gedekte schade, en de werknemer ondubbelzinnig heeft gekozen voor de beperkte verzekering.

Juridisch kader 

Het komt dikwijls voor dat een werkgever aan een werknemer een “auto van de zaak” ter beschikking stelt, die bij een leasebedrijf is geleased. Indien de leaseauto beschadigd wordt of verloren gaat, rijst de vraag wie voor de schade aansprakelijk is.

In de rechtsverhouding tussen de werkgever en de werknemer geldt als hoofdregel dat de werknemer die bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst schade toebrengt aan de werkgever of aan een derde jegens wie de werkgever tot vergoeding van die schade is gehouden, te dier zake jegens de werkgever niet aansprakelijk is, tenzij de schade een gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid (art. 7:661 BW). Deze regel vertoont samenhang met art. 6:170 BW, waar de aansprakelijkheid van de werkgever ten opzichte van een derde-benadeelde is geregeld. Ook dan geldt dat de schade slechts dan ten laste van de werknemer kan worden gebracht, als sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid.

Indien een werknemer schade veroorzaakt anders dan bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst (zoals bij privégebruik van de auto) dan mist art. 7:661 BW toepassing en geldt dus hetgeen tussen partijen is overeengekomen.

In de regel wordt voor de leaseauto een schadeverzekering afgesloten. De wet bepaalt in art. 7:952 BW dat de verzekeraar geen schade vergoedt aan de verzekerde die de schade met opzet of roekeloosheid heeft veroorzaakt. Maar partijen kunnen in hun verzekeringsovereenkomst een beperktere dekking overeenkomen, bijvoorbeeld dat schade door grove schuld evenmin verzekerd is.

De onderhavige zaak

In de onderhavige zaak tracht de werkgever (APG) schade aan een leaseauto op zijn werknemer te verhalen. De leaseauto mag ook privé worden gebruikt. De schade is ontstaan als gevolg van diefstal tijdens het privégebruik van de auto. De leasemaatschappij heeft een verzekering afgesloten bij Euro Insurances. Deze verzekering is beperkter dan het wettelijk uitgangspunt van art. 7:952 BW; zij biedt namelijk (ook) geen dekking indien de gebeurtenis of het ongeval is veroorzaakt door grove schuld of onzorgvuldig handelen van de verzekerde zelf, of indien één van de genoemde aspecten met diens goedvinden heeft plaatsgevonden. In dit geval wordt de werknemer roekeloosheid dan wel onzorgvuldig handelen verweten ter zake van de diefstal van de auto. De verzekering biedt daarvoor geen dekking. APG tracht daarom in deze procedure de schade te verhalen op de werknemer.

De centrale vraag is wat rechtens is in deze situatie, die zich kenmerkt door de volgende drie omstandigheden:

  • De leaseauto is beperkt verzekerd, namelijk (ook) niet voor schade veroorzaakt door grove schuld of onzorgvuldig handelen;
  • De werknemer kan ter zake van de schade geen opzet of roekeloosheid, maar wel nalatigheid worden verweten;
  • De schade is ontstaan tijdens privé-gebruik, zodat art. 7:661 BW (dat verhaal op de werknemer uitsluit tenzij hem opzet of bewuste roekeloosheid kan worden verweten) toepassing mist.

Mag de werkgever onder deze omstandigheden de niet-verzekerde schade verhalen op zijn werknemer?

Oordeel hof

Het hof heeft, met bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter, deze vraag ontkennend beantwoord en de vordering van APG afgewezen. Aan dit oordeel ligt de volgende redenering ten grondslag. APG heeft met de leasemaatschappij een overeenkomst gesloten op grond waarvan voor de auto een verzekering werd aangegaan met een beperktere dekking, dan het wettelijke uitgangspunt in art. 7:952 BW (alleen geen dekking bij opzet of roekeloosheid). Door deze beperktere dekking viel de diefstal niet onder de verzekering, omdat in dit geval geen opzet of roekeloosheid te verwijten valt met betrekking tot de diefstal.

Zou de diefstal van de auto hebben plaatsgevonden bij zakelijk gebruik van de auto, dat wil zeggen bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst (art. 7:661 lid 1 BW), dan zou de werknemer jegens APG alleen aansprakelijk zijn geweest als sprake was geweest van opzet of bewuste roekeloosheid. Verhaal van de schade op grond van de leaseregeling zou dan daarop zijn afgestuit.

Zou de werknemer de auto zelf hebben moeten verzekeren, dan zou hij duidelijk voor de keuze zijn gesteld welke verzekering hij wenste: een verzekering conform het wettelijk uitgangspunt, of een verzekering met beperkte dekking. In dit geval heeft voor de werknemer die keuzemogelijkheid ontbroken doordat de werkgever in het contract met de leasemaatschappij voor een beperkte verzekering had gekozen. Het lag echter voor de hand dat de werknemer de auto ook privé zou gebruiken, nu de leaseregeling daartoe de mogelijkheid bood (tegen betaling van een eigen bijdrage). Het ligt volgens het hof voorts voor de hand dat de werknemer, nu hij niet zelf de verzekering voor de auto heeft afgesloten, zich niet of onvoldoende heeft gerealiseerd dat op grond van de verzekering waarvoor de werkgever heeft gekozen, eigen nalatigheid of onvoorzichtigheid niet was verzekerd.

Gelet op deze omstandigheden is naar het oordeel van het hof een zodanig verband tussen de diefstal van de auto en de arbeidsovereenkomst aanwezig dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 BW) onaanvaardbaar is als de werknemer zich niet naar analogie op art. 7:661 BW zou kunnen beroepen. Het hof acht daarom alleen verhaal van APG op de werknemer mogelijk indien sprake zou zijn van opzet of bewuste roekeloosheid.

Oordeel Hoge Raad 

In cassatie klaagt APG dat het hof uit het oog heeft verloren dat de rechter terughoudendheid past bij de beoordeling van een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De motivering van de honorering van zo’n beroep moet aan hoge eisen voldoen. Volgens APG voldoet de door het hof gegeven motivering daaraan niet.

De Hoge Raad oordeelt echter dat het oordeel van het hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Daartoe overweegt de Hoge Raad dat het in deze zaak gaat om het geval dat een werkgever een auto ter beschikking stelt van een werknemer, welke auto mede is bestemd voor privégebruik of privé mag worden gebruikt. Op dat gebruik is art. 7:661 lid 1 BW niet van toepassing. De vraag is of de werkgever schade die aan de auto ontstaat bij privégebruik en die niet wordt gedekt door de verzekering die door de werkgever of de leasemaatschappij is afgesloten, en die daarom voor rekening van de werkgever komt, mag verhalen op de werknemer.

De maatstaf die volgt uit de eis van goed werkgeverschap 

Volgens de Hoge Raad heeft het hof bij de beantwoording van deze vraag terecht in aanmerking genomen dat uitgangspunt van de wettelijke regeling van de verzekeringsovereenkomst is dat de verzekeraar geen schade aan de verzekerde vergoedt die de schade met opzet of door roekeloosheid heeft veroorzaakt. In dit verband is ook van belang dat een cascoverzekering met een dekking die (nagenoeg) neerkomt op dit wettelijke uitgangspunt, een gebruikelijke verzekering is voor een auto (veelal bekend als allriskverzekering). Voorts acht de Hoge Raad van belang dat de schade aan een door de werkgever ter beschikking gestelde auto – die bij de aanvang van die terbeschikkingstelling veelal nieuw is – bij onder meer diefstal en ernstige beschadiging een zodanige omvang kan hebben dat deze door een werknemer niet of bezwaarlijk is te dragen.

“3.4.5 (…) Gelet op dit een en ander, brengt de eis van goed werkgeverschap van art. 7:611 BW mee dat een werkgever niet-verzekerde schade van meer dan geringe omvang niet op de werknemer kan verhalen indien deze schade wel gedekt zou zijn bij een gebruikelijke verzekering die alleen geen dekking biedt bij opzet of roekeloosheid. Een andere regel zou immers meebrengen dat de werknemer wordt blootgesteld aan een risico waarvan hij veelal niet of in onvoldoende mate zal zijn doordrongen, zelfs indien hij daarvoor is gewaarschuwd – doordat hij niet zelf de keuze voor de verzekering heeft gemaakt, maar deze door de werkgever is gemaakt – en dat hij, gelet op omvang ervan, veelal niet zal kunnen dragen of had willen lopen, terwijl dat risico eenvoudig te ontgaan zou zijn geweest door een meer volledige verzekering af te sluiten.”

De Hoge Raad vervolgt met de overweging dat de werkgever de meerkosten van zo’n verzekering in rekening zal kunnen brengen bij de werknemer (tenzij de arbeidsovereenkomst zich daartegen verzet), zodat er voor de werkgever ook geen reden is de werknemer met dat risico te belasten. Onder schade van meer dan geringe omvang valt in dit verband te verstaan: schade die meer beloopt dat hetgeen redelijkerwijs – als prikkel voor voorzichtig en zorgvuldig gedrag – voor eigen risico van de werknemer is te brengen. De gevallen en de omvang waarin verhaal van deze schade mogelijk is, zal bovendien moeten zijn vastgelegd in de arbeidsovereenkomst of in een andere tussen partijen geldende regeling. Een regeling die aan deze eisen voldoet, ontbreekt evenwel in dit geval.

Uitzondering op de genoemde maatstaf 

De Hoge Raad formuleert direct ook een uitzondering op de hiervoor genoemde regel (rov. 3.4.6). Als de werkgever de werknemer zelf heeft laten kiezen tussen, aan de ene kant, een volledige verzekering en, aan de andere kant, een beperkte verzekering met de mogelijkheid van verhaal door de werkgever op de werknemer van niet door die verzekering gedekte schade, en als de werknemer ondubbelzinnig heeft gekozen voor de beperkte verzekering, dan is volgens de Hoge Raad wel volledig verhaal van de niet-gedekte schade mogelijk.

Geen analoge toepassing van art. 7:661 lid 1 BW bij privégebruik

Schade die bij privégebruik van de auto is ontstaan door opzet of roekeloosheid, kan de werkgever in beginsel wel voor het geheel op de werknemer verhalen indien de wet of overeenkomst daarvoor een grondslag biedt. Die schade had de werknemer immers, naar uitgangspunt mag zijn gelet op genoemde wettelijke regeling van de verzekeringsovereenkomst, ook moeten dragen als het diens eigen auto had betroffen en deze door hemzelf was verzekerd. Anders dan het hof oordeelt de Hoge Raad dat er geen grond is voor (een nog verdergaande beperking van de mogelijkheid van verhaal op de werknemer door) analoge toepassing van art. 7:661 lid 1 BW, dat opzet of bewuste roekeloosheid eist. Deze bepaling ziet immers uitsluitend op de risico’s die bestaan bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst en hetgeen daartoe mede te rekenen valt, aldus de Hoge Raad in rov. 3.4.7.

Toepassing op de onderhavige zaak 

Ten slotte overweegt de Hoge Raad in rov. 3.4.8 dat het hof zijn oordeel heeft gegrond op de omstandigheid dat de werknemer zich in dit geval niet of onvoldoende ervan bewust is geweest dat op grond van de verzekering waarvoor APG heeft gekozen, eigen nalatigheid of onvoorzichtigheid niet was verzekerd. Hierin ligt volgens de Hoge Raad besloten dat de werknemer niet op de in rov. 3.4.6 omschreven wijze zelf de keuze heeft gemaakt voor de door de leasemaatschappij afgesloten verzekering. Het hof heeft verder vastgesteld, in cassatie niet bestreden, dat het in dit geval gaat om schade die wel gedekt zou zijn geweest bij een verzekering die alleen dekking uitsloot in geval van opzet of roekeloosheid. Het hof heeft volgens de Hoge Raad dan ook tot het oordeel kunnen komen dat verhaal op de werknemer niet mogelijk is.

De Hoge Raad verwerpt – conform de conclusie van A-G Langemeijer – het beroep.

 lees meer …

advocare

eKantonrechter: bezint, eer ge begint!

Sinds kort wordt digitale rechtspraak aangeboden door de zogenaamde eKantonrechter. De procedure is laagdrempelig, relatief snel en leidt tot een heus vonnis dat door de deurwaarder ten uitvoer kan worden gelegd. Kortom, een interessante wijze van geschillenbeslechting voor consument en MKB. Zoals bij alles, is er ook een aantal kanttekeningen te plaatsen.

De eKantonrechter is geen marketingnaam van een obscuur bedrijf dat geld verdient aan geschillenbeslechting. Het gaat om echte rechtspraak door de kantonrechter, waarbij de procedure digitaal wordt gevoerd. De eisende partij dient zijn vordering in via de website van de eKantonrechter en de gedaagde partij voert via de website verweer. De eKantonrechter organiseert een mondelinge behandeling (partijen kunnen daar ook van afzien) en doet schriftelijk uitspraak in een vonnis.

Er gelden een aantal bijzondere regels. Allereerst dienen beide partijen samen te kiezen voor digitale rechtspraak. Als een van partijen dus niet mee wil doen, dan houdt het op. Alleen geschillen tot een bedrag van 25.000 euro kunnen worden voorgelegd en het geschil dient ‘ter vrije beslechting door partijen’ te staan. Dat laatste betekent dat geschillen waarvoor de wetgever een bijzondere rechtsgang heeft voorgeschreven (bijvoorbeeld familierecht en echtscheidingen) niet aan de eKantonrechter kunnen worden voorgelegd. Bovendien moeten beide partijen afzien van hoger beroep.

De kantonrechter is niet gebonden aan de wettelijke regels omtrent bewijslevering. Dat betekent dat de eKantonrechter een grote ruimte heeft om op basis van de aangeleverde stukken tot een beslissing te komen. En daarin schuilt een potentieel gevaar voor degene die niet goed kan beoordelen wat nu precies zijn rechtspositie is en hoe hij daar mee om moet gaan. Als doe-het-zelver bestaat de kans dat u de procedure verliest, terwijl dat niet had gehoeven. U kunt dan geen kant meer op.

Hoe dit gevaar te onderkennen en te voorkomen en toch te profiteren van de voordelen van de eKantonrechter? Neem van te voren contact op met uw advocaat en laat u adviseren over uw keuze. Voor de MKB’er staat daarbij de mogelijkheid open om via de inlogcode van uw advocaat op de eKantonrechter in te loggen. Buiten de advocaat om kan dat alleen met eHerkenning, dat pas deze zomer wordt verstrekt.

Wilt u meer weten? Op www.rechtspraak.nl is de verwijzing naar de eKantonrechter te vinden. U kunt ook contact opnemen met uw advocaat.  lees meer …

Bron: Actuele artikelen

vakantiedag van zieke werknemer blijft 100%

Een werknemer is langer dan twee jaar ziek. De werkgever heeft aan het UWV toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst met de werknemer op te zeggen. Na toestemming van het UWV heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst opgezegd.

De werknemer had nog recht op uitbetaling van openstaande vakantiedagen. De werkgever heeft deze dagen uitbetaald, gebaseerd op 70% van het loon, te weten salaris en vakantietoeslag, van de werknemer. Het loon van de werknemer gedurende het tweede ziektejaar bedroeg immers ook 70% van het salaris en vakantietoeslag. De werknemer was het hier niet mee eens. De werknemer meende dat hij de waarde van een vakantiedag 100% van het loon bedroeg.

De kantonrechter Rotterdam heeft op 7 maart 2014 een uitspraak gedaan. De kantonrechter oordeelde dat de waarde van vakantiedagen dient te worden gebaseerd op het gehele tussen de werkgever en de werknemer terzake van de bedongen arbeid overeengekomen loon. Het gaat erom dat tijdens de vakantie de werknemer ook gewoon het loon krijgt doorbetaald. De kantonrechter stelde dat in de wetsgeschiedenis ook geen aanknopingspunten zijn te vinden dat de waarde van een vakantiedag bij het einde van de arbeidsovereenkomst lager dan 100% van het loon dient te zijn.

Indien de wetgever bovendien had beoogd dat in geval van arbeidsongeschiktheid slechts aanspraak zou bestaan op vakantie met behoud van 70% van het loon, dan had het volgens de kantonrechter voor de hand gelegen dit expliciet in de wet op te nemen. In de wet is hier hierover niets geregeld. Ook uit onder meer de jurisprudentie van het Europese Hof valt af te leiden dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van 100% loon een belangrijk beginsel van sociaal recht van de Unie is, reden te meer voor de kantonrechter om de werknemer in het gelijk te stellen. De werkgever diende dan ook de niet opgenomen vakantiedagen uit te betalen op basis van 100% van het loon van de werknemer. bron: advocare

Werkgever die overgaat tot demotie begeeft zich op moeilijk terrein

Als een werkgever overgaat tot demotie, dan begeeft hij zich vaak op moeilijk terrein. Juridisch gezien is een demotie een eenzijdige wijziging van de arbeidsovereenkomst die alleen tot stand kan komen als beide partijen met deze demotie instemmen. Bij het grootste deel van demoties zal het initiatief van de werkgever komen, meestal door een reorganisatie, het niet functioneren van een werknemer of als sanctiemaatregel.

Bij een demotie is het belangrijk dat het `waarom` voor iedereen helder is en dat het mogelijk is dit objectief aan te tonen in de vorm van een rapport. Hierna kan worden gekeken naar het `hoe` van de demotie. Zo is het mogelijk een werknemer bij een demotie door een reorganisatie te herplaatsen. Hierbij moet wel gekeken worden of de nieuwe functie ook past bij de werknemer.

Er zijn een aantal praktische tips voor werkgevers die een medewerker in een lagere functie willen plaatsen. Ten eerste moet er een duidelijke functieomschrijving zijn inclusief beleidsstukken. Ten tweede moet er hoor en wederhoor worden toegepast, zodat de werknemer ook zijn verhaal kan doen. Ten slotte moeten de gevolgen van een demotie duidelijk zijn voor de werknemer. lees meer …

Bron: PW de Gids

Nieuwe regeling maakt bundelen van overheidsbesluiten eenvoudiger

Ministe

Minister Opstelten komt met een nieuwe regeling voor het bundelen van met elkaar samenhangende besluiten die nodig zijn om een bepaalde activiteit te kunnen ondernemen. Een voorbeeld van een activiteit waarvoor de regeling bruikbaar kan zijn is het oprichten van een café, waarvoor nu nog verschillende soorten vergunningen van verschillende bestuursorganen nodig zijn.

Bestuursorganen die deze besluiten moeten nemen kunnen dat straks tegelijkertijd volgens dezelfde procedure doen, onder regie van een coördinerend bestuursorgaan. De nieuwe regeling, die in de Algemene wet bestuursrecht komt te staan, is duidelijker voor de betrokken burgers, bedrijven en overheden en realiseert meer samenhang in besluitvorming. Dit verhoogt de inzichtelijkheid, de kwaliteit en de snelheid van besluitvormingstrajecten. lees meer …

Documenten en publicaties

Bron: Ministerie van Justitie

advocare

Grondwet gaat ook e-mails beschermen

Alle vormen van communicatie worden grondwettelijk beschermd, dus ook elektronische. Het brief-, telefoon- en telegraafgeheim wordt vervangen door het brief- en telecommunicatiegeheim. Dit staat in het voorstel tot wijziging van artikel 13 van de Grondwet waarmee de Rijksministerraad heeft ingestemd op voorstel van minister-president Rutte, minister Plasterk van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en minister Opstelten van Veiligheid en Justitie.

De wetswijziging vloeit voort uit de kabinetsreactie op een advies van de staatscommissie Grondwet. Het begrip ‘telegraaf’ is verouderd. In het nieuwe voorstel is er bewust voor gekozen om geen specifieke techniek te benoemen. Met de meer techniekonafhankelijke formulering ‘brief- en telecommunicatiegeheim’ wordt de bescherming die artikel 13 van de Grondwet biedt, uitgebreid naar alle huidige en toekomstige communicatiemiddelen zoals e-mail, telefoonverkeer via internet en besloten communicatie via sociale media.

Dit houdt in dat de overheid niet in de inhoud van communicatie mag kijken, ongeacht het middel waarmee is gecommuniceerd. Op dit verbod geldt een aantal wettelijk bepaalde uitzonderingen. In een aantal situaties is inzage wél geoorloofd, bijvoorbeeld voor de politie of inlichtingendiensten, maar daar is altijd toestemming van de bevoegde autoriteit voor nodig.

De Rijksministerraad heeft ermee ingestemd het wetsvoorstel in te dienen bij de Tweede Kamer.

Het wetsvoorstel is eerder in internetconsultatie geweest. lees meer …

Bron: Ministerie van Binnenlandse Zaken

Vernieuwing faillisementsrecht ligt op schema

Het wetgevingsprogramma Herijking Faillissementsrecht vordert goed. Dit schrijft minister Opstelten in een brief aan de Tweede Kamer over de voortgang van dat programma. Doel is het ondernemersklimaat in Nederland gezond te houden door het reorganiserend vermogen van bedrijven te bevorderen en de bestrijding van faillissementsfraude te versterken. Ook wil hij de faillissementsprocedure moderniseren. Met de vernieuwing van het faillissementsrecht wil de bewindsman vooral praktische oplossingen bieden voor concrete problemen, als steun in de rug voor het bedrijfsleven.

Versterking reorganiserend vermogen van bedrijven

Afgelopen maand nog heeft Opstelten een wetsvoorstel naar de Raad van State gestuurd waarin wordt geregeld dat rechters al vóór een faillietverklaring op verzoek van een onderneming kunnen meedelen wie ze in het aanstaande faillissement zullen aanwijzen als curator. De ondernemer kan dan in relatieve rust en onder toeziend oog van de toekomstig curator het faillissement voorbereiden en de kansen op een doorstart van de onderneming vergroten. Deze werkwijze wordt ook wel aangeduid met de term pre-pack.

Verder gaat binnenkort een wetsvoorstel in consultatie dat ondernemingen die in financieel zwaar weer verkeren, helpt om met hun schuldeisers en aandeelhouders tot een akkoord te komen om hun schulden te herstructureren en terug te brengen tot beheersbare proporties. Met de regeling zullen onredelijk dwarsliggende schuldeisers en aandeelhouders kunnen worden gedwongen om aan zo’n herstructurering mee te werken. Daarmee kunnen onnodige faillissementen worden voorkomen.

Ook komt Opstelten nog dit najaar met een wetsvoorstel met maatregelen om de voortzetting van de onderneming tijdens faillissement te faciliteren. Doel is de curator de gelegenheid te geven het faillissement goed af te wikkelen en te voorkomen dat de waarde van de nog aanwezig activa volledig verdampt. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om een doorleveringsverplichting voor leveranciers van essentiële goederen en diensten.

Bestrijding van faillissementsfraude

Een ander belangrijk onderdeel van het wetgevingsprogramma is de versterkte bestrijding van faillissementsfraude. De bewindsman heeft 3 wetsvoorstellen gemaakt om laakbaar handelen bij of voorafgaand aan faillissementen steviger aan te pakken. Het betreft de introductie van het civielrechtelijk bestuursverbod, de mogelijkheden om via het strafrecht harder en effectiever op te treden tegen frauduleuze faillissementen, en de invoering van een fraudesignalerende taak voor curatoren.

Het wetsvoorstel dat het civielrechtelijk bestuursverbod introduceert, biedt de rechtbank de mogelijkheid om bestuurders of feitelijk leidinggevenden die zich tijdens of voorafgaand aan een faillissement schuldig maken aan wanbeleid voor maximaal 5 jaar een bestuursverbod op te leggen. Dit wetsvoorstel gaat voor het einde van het zomerreces naar de Tweede Kamer. Dat geldt ook voor de nieuwe regeling die het strafrechtelijk faillissementsrecht herziet. Het wetsvoorstel dat de positie van de curator versterkt, gaat na het zomer voor advies naar de Raad van State.

Modernisering

Tot slot is ook het wetsvoorstel modernisering faillissementsprocedures in voorbereiding. Doel is in de faillissementsprocedure meer gebruik te kunnen maken van het elektronisch berichtenverkeer en het internet. Ook wil Opstelten de kennisopbouw van het faillissementsrecht bij de rechterlijke macht stimuleren door een gespecialiseerde insolventierechter aan te stellen. Deze insolventierechter krijgt bovendien meer mogelijkheden om maatwerk te leveren bij de afwikkeling van faillissementen. Verder schrijft de minister dat Nederland met het wetgevingsprogramma Herijking faillissementsrecht goed aansluit bij Europese ontwikkelingen, bijvoorbeeld de herziening van de EU-insolventie verordening. lees meer …

Documenten en publicaties

Bron: Ministerie van Justitie

Opstelten en Teeven: gerichte aanpak openstaande vrijheidsstraffen

Minister Opstelten en staatssecretaris Teeven (Veiligheid en Justitie) gaan maatwerk leveren in de bestrijding van het aantal openstaande vrijheidsstraffen. Verdachten van ernstige strafbare feiten waarvan de kans aantoonbaar groter is dat zij zich aan hun straf onttrekken worden als het aan de bewindslieden ligt in afwachting van hun straf eerder vastgezet en krijgen vaker te maken met (super)snelrecht. Op die manier moet worden voorkomen dat zij zich aan hun straf zullen onttrekken.

Op de groep van de in totaal ongeveer 12.000 personen die momenteel hun vrijheidsstraf nog moeten ondergaan wordt daarnaast de beschikbare opsporingscapaciteit gerichter ingezet. De hoogte van de straf en aanwezige aanknopingspunten voor succesvol opsporingsonderzoek – zoals een indicatie van de verblijfsplaats – zijn daarbij bepalend. Het gaat dan om zo’n 2.400 personen die gericht en actief worden opgespoord. Op deze manier willen de bewindslieden de pakkans van (zwaardere) criminelen verder vergroten. Deze groep is overigens niet statisch: de afgelopen 15 maanden ondergingen van deze 2.400 personen met een openstaande vrijheidsstraf er 500 alsnog hun straf.

Tevens gaan Opstelten en Teeven onderzoeken of het mogelijk is om overheidsvoorzieningen automatisch op te schorten van personen die onjuist in de Basisregistratie Personen (BRP) staan ingeschreven. Bij de opsporing van veroordeelden constateert de politie namelijk regelmatig dat personen niet verblijven op het adres waarop zij in de BRP staan ingeschreven.

De gerichte aanpak is mogelijk door een uitgebreide analyse van het aantal openstaande vrijheidsstraffen. Daaruit zijn kenmerken af te leiden die maken dat de kans groot is dat veroordeelden zich aan hun straf onttrekken en is het daarnaast mogelijk opsporingscapaciteit gerichter in te zetten. De nieuwe aanpak sluit aan op eerdere maatregelen om het aantal openstaande vrijheidsstraffen terug te dringen. Gedacht moet daarbij worden aan het sneller vervallen verklaren van paspoorten en de oprichting van het Administratie- en Informatie Centrum (AICE) voor de executieketen. De afgelopen 5 jaar is het aantal openstaande vrijheidsstraffen gedaald van ongeveer 20.000 naar circa 12.000.

Voorkomen nieuwe openstaande vrijheidsstraffen

Uit de analyse die de afgelopen tijd is uitgevoerd komen de volgende kenmerken naar voren die de belangrijkste voorspellers zijn van onttrekking aan de opgelegde straf:

  • Wel of geen preventieve hechtenis in afwachting van het vonnis
  • Wel of geen inschrijving in de BRP
  • Nationaliteit van de veroordeelde (Nederlander, EU-onderdaan, of anders)
  • Wel of geen actueel woonadres in Nederland

Zo blijken personen die niet preventief gehecht zijn geweest en nooit een inschrijving in de BRP hebben gehad in slechts 1/3 van de gevallen hun vrijheidsstraf te ondergaan. Bij personen die niet preventief gehecht zijn geweest, zonder Nederlandse nationaliteit en zonder inschrijving in de BRP ten tijde van de veroordeling bedraagt dit de helft. Deze groepen samen zijn de oorzaak van maar liefst 1/3 van álle onttrekkingen van in Nederland opgelegde vrijheidsstraffen.
Opstelten en Teeven hebben daarom de Raad voor de Rechtspraak en het Openbaar Ministerie verzocht deze uitkomsten te betrekken bij hun beleid en gerichter voorlopige hechtenis in combinatie met (super)snelrecht toe te passen bij categorieën die vaker hun straf ontduiken. Uiteraard blijft de toepassing van voorlopige hechtenis en (super)snelrecht ter individuele beoordeling van de Officier van Justitie en de rechter. Door de gerichte inzet van voorlopige hechtenis in combinatie met snelrecht verwachten de bewindslieden het aantal openstaande vrijheidsstraffen binnen deze categorie verder te kunnen terugdringen.

Aanpak openstaande vrijheidsstraffen: gerichter inzetten opsporingscapaciteit

Uitgangspunt is dat in Nederland opgelegde vrijheidsstraffen gewoon worden uitgezeten. Uit de analyse van de ongeveer 12.000 openstaande vrijheidsstraffen blijkt echter dat in circa 10.000 gevallen actieve opsporing door de politie niet gewenst of mogelijk is. Zo gaat het binnen deze groep van 10.000 gevallen alleen al om zo’n 6.200 personen die helemaal niet structureel in Nederland mogen zijn, omdat zij niet beschikken over de Nederlandse nationaliteit of verblijfrecht in Nederland. Daarnaast zijn er nog zo’n 4.600 personen met verblijfrecht in Nederland die een straf hebben van minder dan 4 maanden waarvan de landindicatie onbekend of buitenland is. De kans op succesvolle actieve opsporing is in deze zaken daardoor beperkt. Zo is bijvoorbeeld intrekking of vervallenverklaring van een paspoort pas mogelijk vanaf 4 maanden (voor 20 januari jongstleden was dit nog een half jaar). Ook een Europees Arrestatie Bevel kan pas worden uitgevaardigd bij openstaande straffen van 4 maanden of meer. Deze personen staan echter wel allemaal gesignaleerd in het Opsporingsregister. Dat betekent als deze veroordeelden om wat voor reden dan ook in aanraking komen met Nederlandse justitiële autoriteiten, ze alsnog worden opgepakt en hun straf moeten ondergaan. In de afgelopen 15 maanden zaten van deze groep van 10.000 personen er 600 alsnog hun straf uit.

Door dit inzicht is het mogelijk de beschikbare opsporingscapaciteit gerichter in te zetten. Bij legaal in Nederland verblijvende personen met een openstaande straf (ongeacht de hoogte) vindt altijd actieve opsporing plaats door de eenheden van de Nationale Politie. Het AICE zal hier een faciliterende rol in gaan vervullen. Het gaat dan om zo’n 1.200 gevallen. Bij personen met een straf van meer dan 4 maanden wordt ook in het buitenland actief opgespoord: dit gebeurt door het Team Executie Strafvonnissen van het Openbaar Ministerie (eveneens 1.200 personen). lees meer …

Documenten en publicaties

Bron: Ministerie van Justitie

Positie van slachtoffer sterk verbeterd

De positie van slachtoffers is de afgelopen jaren sterk verbeterd. Dat blijkt uit de beleidsdoorlichting 2007-2013 die in de ministerraad is besproken. De afgelopen vijf jaar is zelfs meer gerealiseerd dan was voorgenomen. Zo maken steeds meer slachtoffers gebruik van de regelingen die voor hen beschikbaar zijn, staat het slachtoffer centraal bij organisaties zoals politie en OM, is er meer geld beschikbaar gekomen voor slachtofferzorg en hebben slachtoffers meer rechten gekregen binnen het strafrecht. Ook de slachtofferorganisaties werken op een steeds effectievere manier. De ambities uit 2007 zijn dan ook ruimschoots gehaald.

Het gaat beter met de positie van slachtoffers in Nederland. Justitiële organisaties zoals de politie, het Openbaar Ministerie en de rechtspraak hebben het slachtofferbeleid in hun eigen werkprocessen verwerkt en blijven dit verder verbeteren. Slachtoffers hebben de afgelopen jaren meer rechten gekregen en er is meer en betere ondersteuning beschikbaar.

Zo hebben slachtoffers sinds 2011 recht op informatie, correcte bejegening en bijstand door een raadsman en een tolk. Voor slachtoffers van gewelds- en zedenmisdrijven bestaat sinds 2011 een voorschotregeling. Wanneer de veroordeelde acht maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis nog niet de volledige schadevergoedingsmaatregel heeft betaald, keert de overheid het resterende bedrag uit aan het slachtoffer. De overheid verhaalt het bedrag vervolgens op de dader. Sinds 2012 mogen meer mensen van het spreekrecht gebruik maken. Ook komen meer nabestaanden in aanmerking voor een tegemoetkoming van het Schadefonds Geweldsmisdrijven.

Uit de recente beleidsdoorlichting blijkt dat de ondersteuning aan slachtoffers aanzienlijk is verbeterd. Bij Slachtofferhulp Nederland zijn nieuwe instrumenten ontwikkeld die nu behoren tot het standaard dienstverleningspakket, zoals het casemanagement voor nabestaanden en slachtoffers van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven. De wijze van doorverwijzing van slachtoffers naar advocaten is ook verbeterd, zodat meer slachtoffers van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven gebruik maken van gratis rechtsbijstand. Tenslotte is er een landelijk dekkend netwerk van slachtofferloketten gekomen, waar de politie, het OM en Slachtofferhulp Nederland samenwerken en slachtoffers terecht kunnen voor informatie, advies en ondersteuning tijdens het strafproces.

De financiële middelen voor slachtofferzorg zijn de afgelopen jaren toegenomen van ruim €32 mln. in 2007 naar ruim €54 mln. in 2013. Het aantal slachtoffers dat door Slachtofferhulp Nederland is geholpen is gestegen van 108.991 in 2007 naar 150.952 in 2012. Bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven steeg het aantal aanvragen van 6016 in 2007 naar 7995 in 2012. Bij Slachtoffer in Beeld is in dezelfde periode het aantal aanmeldingen voor slachtoffer-daderbemiddeling met 242% gestegen, van 441 in 2007 naar 1508 in 2012.

Staatssecretaris Teeven is tevreden over wat er de afgelopen jaren bereikt is voor slachtoffers en ziet dat een omslag gekomen is in het denken over de rol van het slachtoffer binnen de justitiële keten. Het kabinet wil door op de ingeslagen weg zodat de dienstverlening aan slachtoffers een vast en vanzelfsprekend onderdeel blijft binnen alle onderdelen van Justitie. Om dit te realiseren is meer inzicht nodig in resultaten van justitiële organisaties op het gebied van slachtoffers en verbetering van de registratie van slachtoffers. Staatssecretaris Teeven verwacht dat door de ontwikkeling van meer online dienstverlening, nog meer slachtoffers geholpen kunnen worden. Ook zal de ICT hierop worden aangepast. lees meer …

Bron: Ministerie van Justitie