bestuurdersaansprakelijkheid

Na tien jaar is de Tweede Misbruikwet nog springlevend en dat mag voor bestuurders van vennootschappen als een waarschuwing worden opgevat om accuraat te handelen. De wet bevat een regeling voor de aansprakelijkheid van bestuurders van (onder andere) BV’s voor met name omzetbelasting, loonbelasting en sociale verzekeringspremies. De kern van de regeling is gelegen in de verplichting van bestuurders in geval van betalingsonmacht van de vennootschap onverwijld aangifte daarvan te doen. Gebeurt dat niet, dan is de consequentie dat wordt vermoed dat de bestuurders van de BV de niet-betaling van de belasting en/of premieschuld hebben veroorzaakt door kennelijk onbehoorlijk bestuur. Tot weerlegging van dat vermoeden wordt alleen een bestuurder in staat gesteld die aannemelijk maakt dat het niet zijn schuld is geweest dat melding niet heeft plaatsgevonden. Het moge duidelijk zijn dat de consequenties van het uitblijven van een “onverwijlde” melding zeer ingrijpend kunnen zijn: het privé-vermogen van de bestuurders loopt serieus gevaar. Dat men niet moet denken dat de bestuurder het wel heel bont moet maken wil persoonlijke, hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestuurder aan de orde zijn, blijkt uit een recent arrest van de Hoge Raad. Een Engelse vennootschap (ook onderworpen aan de regeling!) startte met een vestiging in Nederland per april 1991. De bestuurder van de vennootschap vroeg in mei op de gebruikelijke wijze een fiscaal stamnummer aan voor de omzet-en loonbelasting.

De fiscus kwam maar niet af met dat nummer, waardoor het doen van aangifte praktisch onmogelijk was. In november van datzelfde jaar (het fiscaal stamnummer was er nog steeds niet) ontstond “betalingsonmacht”. Deze onmacht werd eerst in januari 1992 gemeld door bestuurder Trinidad. De vennootschap ontving twee dagen later een naheffingsaanslag. Betaling van het bedrag van de naheffing bleef uit en de fiscus spreekt bestuurder Trinidad in privé aan. Deze beroept zich op het verzuim van de fiscus het stamnummer te verstrekken, maar dat verweer baat hem niet. De Hoge Raad is onverbiddelijk. Zij acht het ontbreken van een fiscaal stamnummer geen reden om niet aan de in de wet neergelegde afdrachtverplichting (betaling binnen 1 maand na het betreffende kwartaal) te voldoen. De melding van de betalingsonmacht had daardoor in november 1991 moeten plaatsvinden. Laat nu niet de indruk bestaan dat de bestuurder vogelvrij is. Recent oordeelde de Hoge Raad namelijk nog dat van kennelijk onbehoorlijk bestuur in de regel eerst sprake is wanneer een bestuurder heeft gehandeld zoals geen “redelijk denkend bestuurder” zou hebben gedaan. Maar accuraat handelen van de bestuurder wordt onverkort geëist.

december 1996