Beëindiging arbeidsovereenkomst: ondertekening vaststellingsovereenkomst geen vereiste meer?

In de praktijk van een advocaat komt het regelmatig voor dat er aan het einde van de maand veel hectiek ontstaat in zaken, waarin er overleg wordt gevoerd over beëindiging van een dienstverband. Dit houdt verband met het feit dat het UWV bij de toekenning van een werkloosheidsuitkering aan werknemers een fictieve opzegtermijn toepast, die in het merendeel van de zaken één kalendermaand bedraagt. Hierdoor komt een werknemer pas na het verstrijken van de opzegtermijn nadat de vaststellingsovereenkomst is ondertekend in aanmerking voor een werkloosheidsuitkering. Tot voor kort ging men er vanuit dat dit inhield dat de betreffende vaststellingsovereenkomst ook uiterlijk op de laatste dag van een kalendermaand door beide partijen moest zijn ondertekend.

De kantonrechter te Amsterdam heeft echter kortgeleden bepaald dat de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst geen vereiste is. In deze zaak had het UWV de werknemer een werkloosheidsuitkering toegekend vanaf 1 mei 2007, omdat de werkgever de vaststellingsovereenkomst niet vóór 1 maart had ondertekend, maar op 1 maart. De werknemer sprak vervolgens zijn werkgever aan voor één maand gemiste WW-uitkering, die het gevolg was van de late ondertekening.

De kantonrechter te Amsterdam bepaalde echter in deze zaak dat het door het UWV gehanteerde criterium van ondertekening van een vaststellingsovereenkomst rechtens niet relevant is en bovendien ook niet aansluit bij de rechtspraktijk, waarin beëindigingsovereenkomsten veelal totstandkomen door op elkaar aansluitende correspondentie tussen de gemachtigden van partijen.

Op grond van deze uitspraak zou kunnen worden geconcludeerd dat het in het vervolg niet meer noodzakelijk is om nog op de laatste dag van een kalendermaand een vaststellingsovereenkomst te tekenen, indien uit de gewisselde correspondentie tussen partijen genoegzaam blijkt dat er overeenstemming is bereikt over de voorwaarden waaronder een dienstverband zal worden beëindigd. De vraag is echter of deze visie van de kantonrechter te Amsterdam ook door een bestuursrechter zal worden gevolgd, indien er bezwaar of beroep wordt ingesteld tegen een beschikking van het UWV omtrent de toepassing van de fictieve opzegtermijn. Dit zal vooralsnog moeten worden afgewacht.

Uitgaande van de visie van de kantonrechter te Amsterdam over het door het UWV gehanteerde criterium, kan het echter wel degelijk zinvol zijn om in een vergelijkbare zaak als de onderhavige de administratiefrechtelijke weg te bewandelen.

Dit neemt uiteraard niet weg dat het verstandig blijft om, indien mogelijk, de vaststellingsovereenkomst door beide partijen te laten tekenen vóór het verstrijken van het einde van de maand. Indien dit echter absoluut niet haalbaar is, zou mogelijk nog kunnen worden volstaan met een zinsnede in de vaststellingsovereenkomst waarin uitdrukkelijk wordt verwezen naar een datum in de voorliggende maand, waarop partijen overeenstemming hebben bereikt over beëindiging van het dienstverband.

april 2009