valkuilen bij oprichting bv

Het niet naleven van de wettelijke verplichting tot storting van het minimumkapitaal bij oprichting van een BV kan de aandeelhouder in een later stadium, wanneer hij daar geen rekening mee houdt, een onaangename verrassing bezorgen, zoals o.a. blijkt uit een recente uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Bij de oprichting van een besloten vennootschap (BV) zal ten minste het minimumkapitaal van F 40.000,- gestort moeten worden. Bij storting moet men primair denken aan terbeschikkingstelling van F 40.000,- door overmaking op een bankrekening ten name van de BV (in oprichting).

Ook denkbaar is dat ingebracht wordt op aandelen anders dan in geld, dat wil zeggen door middel van inbreng van een onderneming of goederen. In dat geval zal een accountantsverklaring onvermijdelijk zijn: de accountant zal immers moeten beoordelen of het ingebrachte ten minste het te storten kapitaal waard is (ten minste dus F 40.000,-). De storting in geld lijkt een eenvoudige aangelegenheid, maar in de praktijk blijkt het nog wel eens mis te lopen, namelijk wanneer de BV het hoofd niet boven water kan houden en failliet gaat. De curator in het faillissement zal zijn uiterste best doen zo veel mogelijk activa bijeen te brengen, waarop de gezamenlijke crediteuren zich kunnen verhalen. Een van de vaste onderzoeken van een curator in het faillissement van een BV is: is het minimumkapitaal op correcte wijze gestort? Is dat niet zo, dan kan de curator de betrokken aandeelhouder(s) verplichten alsnog tot storting van het minimumkapitaal over te gaan. Verder heeft een aantal crediteuren van de BV een vordering op de bestuurders ter grootte van hun vordering op de BV, indien het bestuur er niet voor heeft gezorgd dat het minimumkapitaal op rechtsgeldige wijze is gestort.

In een recente uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 september 1996 blijkt weer dat een strikte naleving van de wettelijke regels over storting van kapitaal toch echt noodzakelijk is. De zaak die door de rechtbank beoordeeld werd, lag ongeveer als volgt: De aanstaande aandeelhouder van de BV verwierf bij een bank een kredietfaciliteit ten name van de BV in oprichting (BV i.o.) van ruim F 100.000,-. Toen de BV eenmaal opgericht werd, verzocht de notaris om een zogenaamde bankverklaring waaruit zou blijken dat kort voor de oprichting daadwerkelijk het minimumkapitaal op een bankrekening ten name van de BV i.o. aanwezig was. De bank legde een dergelijke verklaring af, ofschoon op dat moment niet feitelijk door de aandeelhouder F 40.000,- was gestort, maar – en dat gaf de bank niet nauwkeurig aan – omdat er op de rekening ten name van de BV i.o. een kredietruimte bestond van meer dan F 40.000,-.

De notaris leidde uit de verklaring af dat het kapitaal was gestort en richtte de BV op. Korte tijd later failleerde de BV en de curator doorzag het gebeurde. Hij sprak de aandeelhouder aan tot storting van F 40.000,-, omdat geen “feitelijke storting” had plaatsgevonden. De aandeelhouder verweerde zich daartegen. Hij had de kredietfaciliteit verworven ten behoeve van de BV (i.o.), maar had zich tegenover de bank in priv‚ borg gesteld voor de nakoming van de verplichtingen door de BV. Inmiddels was de aandeelhouder/oprichter door de bank aangesproken, in priv‚, tot betaling van F 104.378,52. Tegenover de curator voerde de aandeelhouder aan dat het nu welletjes was en dat hij niet bereid was ook nog eens F 40.000,- te storten. De rechtbank verwierp het verweer. Geoordeeld werd dat het minimumkapitaal van F 40.000,- door de aandeelhouder(s) feitelijk moet zijn gestort. Het beschikbaar zijn van een kredietruimte van tenminste F 40.000,- is (uiteraard) niet voldoende. Het minimumkapitaal dient ertoe aan de crediteuren van de BV een waarborg te verschaffen tot verhaal van de vorderingen op de BV. Wanneer F 40.000,- beschikbaar wordt gesteld op een rekening, terwijl daartegenover een vordering van de bank staat, is er geen sprake van storting, zo oordeelde de rechtbank.

In dit geval was gebleken dat de aandeelhouder door de bank onjuist was geïnformeerd. De bank had, als deskundige op dit terrein, aan de aandeelhouder kenbaar moeten maken dat dit geen geldige storting was. Door de aandeelhouder daar niet op te wijzen, pleegde de bank wanprestatie tegenover de aandeelhouder. Dat echter baatte de aandeelhouder niet: een vordering op de bank kon hij daar niet aan ontlenen. Volgens de rechtbank was de aandeelhouder hoe dan ook, met of zonder juiste informatie van de bank, verplicht F 40.000,- te storten en “schade” door de onjuiste informatie van de bank had de aandeelhouder niet geleden. De aandeelhouder dacht er waarschijnlijk anders over: hij veronderstelde door de borgtochtovereenkomst tegenover de bank een risico te lopen de totale schuld van de BV terug te moeten betalen uit zijn priv‚-vermogen, inclusief het stortingsbedrag van F 40.000,-. Nu bleek de aandeelhouder dat hij behalve voldoening bij de bank van ruim F 100.000,- ook nog F 40.000,- moest afdragen aan de BV. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam maakt (weer) duidelijk dat de regels over storting van kapitaal in een BV stipt moeten worden nageleefd. Gebeurt dat niet, dan bestaat het risico de rekening daarvoor later gepresenteerd te krijgen.

april 1997