Partneralimentatie en lotsverbondenheid

Door een recente Hoge Raad uitspraak is het een stuk lastiger geworden om eenmaal vastgestelde partneralimentatie voor de thans nog geldende termijn van 12 jaar definitief te beëindigen.

De termijn van partneralimentatie bedraagt nog steeds 12 jaar in Nederland. De grondslag voor partneralimentatie is de lotsverbondenheid, die door het huwelijk is ontstaan. Partneralimentatie wordt vastgesteld op grond van enerzijds de behoefte bij de alimentatiegerechtigde en draagkracht bij de alimentatieplichtige anderzijds.

Wat te doen bij opnieuw samenwonen?
Gedurende de tijd dat er partneralimentatie verschuldigd is, kunnen zich wijzigingen van omstandigheden voordoen, die een wijziging van de hoogte van de partneralimentatie rechtvaardigen. Zo kan de draagkracht van de alimentatieplichtige bijvoorbeeld door onvrijwillig inkomensverlies verminderen en zal de partneralimentatie in de regel (mits goed onderbouwd) worden verlaagd tot de actuele draagkracht. Ook is het mogelijk dat er een einde komt aan de partneralimentatie. Dit doet zich bijvoorbeeld voor indien de alimentatiegerechtigde hertrouwt. Het recht op partneralimentatie vervalt eveneens indien de alimentatiegerechtigde gaat samenleven als ware hij/zij gehuwd. Aan deze wijziging zitten echter behoorlijk wat haken en ogen omdat in de jurisprudentie is vastgelegd dat aan het laten beëindigen van de vastgestelde partneralimentatie binnen de 12-jaars termijn hoge motiveringseisen aan de rechter worden gesteld. Het dient dus volledig vast te staan dat er inderdaad sprake is van een duurzame relatie, waar sprake is van een samenwoning en dat er sprake is van wederzijdse verzorging (in financiële zin). Het is ook wel logisch dat er hoge motiveringseisen aan een dergelijke wijziging worden gesteld: er is immers sprake van een definitief einde van het recht op alimentatie.

Procederen over einde lotsverbondenheid
Er is regelmatig geprocedeerd over een vervroegd einde van de partneralimentatie als gevolg van het afnemen of vervallen van de lotsverbondenheid. Het Gerechtshof Den Haag heeft meerdere keren uitgesproken dat de behoefte van de alimentatiegerechtigde door verloop van de tijd kan verbleken. De lotsverbondenheid neemt volgens het Gerechtshof Den Haag in de loop van de tijd af en van de alimentatiegerechtigde kan worden verlangd dat hij of zij zich inspant om zelf in eigen levensonderhoud te voorzien.

Hoge Raad komt tot ander oordeel
Recent heeft de Hoge Raad daar echter een heel andere uitspraak over gedaan. De Hoge Raad heeft in haar uitspraak van 4 mei 2018 beslist dat het afnemen of vervallen van de lotsverbondenheid geen grond kan zijn voor het eindigen van de partneralimentatie. Weliswaar is de lotsverbondenheid de grondslag voor het ontstaan van het recht op partneralimentatie, maar het voortduren van het recht op partneralimentatie is niet afhankelijk van het voortduren van de lotsverbondenheid. Om die reden kan – ook niet in samenhang met andere omstandigheden – een afnemende lotsverbondenheid tot een beëindiging van de partneralimentatie leiden.

Kortom door de recente Hoge Raad uitspraak is het een stuk lastiger geworden om eenmaal vastgestelde partneralimentatie voor de thans nog geldende termijn van 12 jaar definitief te beëindigen.

arbeidsongeschikte zzp-er krijgt alsnog volledige schadevergoeding

Zo is het wel genoeg

Een 62-jarige man, huisschilder van beroep, verdient tot in de eerste helft van 2013 als ZZP’er probleemloos de kost. Hij heeft met gemak werk tot medio 2017 en hij is van plan om ook daarna nog vier jaar door te werken. Dan slaat het noodlot toe. Rijdend op zijn motor op zijn eigen weghelft wordt hij frontaal aangereden door een auto. Hij breekt zijn pols en een groot deel van het spierweefsel van een been wordt door contact met het wegdek weggeschuurd.

De verzekeringsmaatschappij erkent aansprakelijkheid en ziet ook in dat de man blijvend volledig arbeidsongeschikt is. In de daaropvolgende periode keert de verzekeringsmaatschappij in totaal netto € 23.500,- uit waarna op grond van de jaarcijfers wordt beweerd dat hiermee alle schade wegens inkomensverlies wel vergoed is.

Onze schilder spant een kort geding aan tegen de verzekeringsmaatschappij en vordert aanvullende bevoorschotting op zijn schade waartegen de verzekeringsmaatschappij zich verweert, in feite door alles te ontkennen en op grond daarvan te zeggen dat het zo wel genoeg is.

De rechter leest de jaarcijfers bepaald anders, concludeert dat er behalve inkomensderving ook sprake is van verlies aan zelfwerkzaamheid (niet meer zelf klussen, verven, tuin bijhouden doch voortaan moeten inhuren van betaalde krachten) en huishoudelijke hulp behoefte (wat vandaag de dag ook niet meer gesubsidieerd wordt). De rechter wijst als aanvullende schade een bedrag toe van netto € 30.000,- enkel over de periode tot en met 2014.

Te hopen valt dat de man niet ook over de volgende jaren tot en met 2021 elk jaar moet procederen om zijn schade vergoed te krijgen. Misschien valt het mee. Want voordat een rechter in kort geding geldvorderingen toewijst, moet er wel wat aan de hand zijn, in de zin dat de rechter er echt van overtuigd is dat de uiteindelijke schade veel hoger zal liggen. Het standpunt van de verzekeringsmaatschappij moet dus echt onverdedigbaar zijn geweest. Het is niet aannemelijk dat dit bij de verzekeringsmaatschappij op een vergissing berustte. In zo’n geval wekt de verzekeringsmaatschappij de schijn op gewoon geprobeerd te hebben de schilder de bietenbrug op te sturen, want rechters delen echt geen cadeautjes uit.

Het is een zegen dat ook de rechter wel eens kan zeggen: “Zo is het wel genoeg.”